Home

Gerechtshof Den Haag, 26-02-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:447, BK-18/00656 tot en met BK-18/00658

Gerechtshof Den Haag, 26-02-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:447, BK-18/00656 tot en met BK-18/00658

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
26 februari 2019
Datum publicatie
12 maart 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:447
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/00656 tot en met BK-18/00658

Inhoudsindicatie

Belanghebbende stelt de door de werkgever ter beschikking gestelde auto in de jaren 2011 tot en met 2013 voor niet meer dan vijfhonderd kilometer per kalenderjaar voor privédoeleinden te hebben gebruikt. Belanghebbende slaagt niet in zijn bewijslast om het voornoemde overtuigend aan te tonen. Het hoger beroep van belanghebbende tegen de opgelegde naheffingsaanslagen loonbelasting/premie volksverzekeringen wordt derhalve ongegrond verklaard.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-18/00656 tot en met BK-18/00658

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: J.G. Arentsen)

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 12 april 2018, nummers SGR 17/6126, SGR 17/6128 en SGR 17/6132.

Procesverloop

1.1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een te betalen bedrag van € 21.898. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 2.492 aan heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 2.500.

1.1.2.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een te betalen bedrag van € 21.899. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 1.950 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.3.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een te betalen bedrag van € 21.898. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 1.293 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de aanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de verzuimboete gegrond verklaard en de boete verminderd tot een bedrag van € 1.500. De naheffingsaanslagen en de heffings-/belastingrentebeschikkingen heeft de Inspecteur gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelingen behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van 29 januari 2019, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

“1. [Belanghebbende] was gedurende de in geschil zijnde jaren als directeur in loondienst bij [Y] BV te [A] (de BV).

2. De BV heeft aan [belanghebbende] - voor zover hier van belang - een Lexus LS600HL (Lexus) ter beschikking gesteld. [Belanghebbende] heeft voorts een Audi Q7 als privé-auto ter beschikking.

3. Met dagtekening 19 september 2005 heeft [de Inspecteur] op verzoek van [belanghebbende] een ‘verklaring geen privégebruik auto’ zoals bedoeld in de artikel 13bis, twaalfde lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB) afgegeven.

4. Op 17 april 2014 heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] een vragenformulier toegezonden en hem verzocht gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat hij gedurende de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013 op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden met de Lexus heeft gereden. [Belanghebbende] heeft op 16 mei 2014 het ingevulde vragenformulier retour gestuurd. [Belanghebbende] heeft daarop aangegeven geen rittenregistratie over genoemde periode te hebben bijgehouden. Als bijlage bij het formulier heeft [belanghebbende] een toelichting gevoegd alsmede afschriften van facturen van een garage- en van een autobandenbedrijf, een grootboekoverzicht van alle autokosten en een overzicht van door derden vastgelegde kilometerstanden.

5. [ De Inspecteur] heeft [belanghebbende] bij brief van 10 november 2014 in kennis gesteld van zijn voornemen voor de jaren 2011, 2012 en 2013 naheffingsaanslagen loonbelasting op te leggen, alsmede een vergrijpboete van 40%, aangezien [belanghebbende] geen rittenregistratie en niet voldoende ander sluitend bewijs heeft overgelegd. [Belanghebbende] heeft daarop aan [de Inspecteur] een rittenregistratie toegezonden. Bij brief van 20 januari 2015 heeft [belanghebbende] naar aanleiding van een tussen hem en [de Inspecteur] op 8 januari 2015 gevoerde bespreking de rittenregistratie op basis van zijn agenda verbeterd en aangevuld.

6. Bij brief van 1 juni 2015 heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] in kennis gesteld van zijn gewijzigd voornemen tot het opleggen van naheffingsaanslagen loonbelasting voor de jaren 2011 tot en met 2013 en het opleggen van een verzuimboete van € 2.500 voor alleen het jaar 2011. [Belanghebbende] heeft in reactie hierop bij brief van 10 juni 2015 uiteengezet waarom de Lexus niet voor privédoeleinden is gebruikt. [De Inspecteur] heeft daarop met dagtekening 16 juli 2015 de onderhavige aanslagen met boete opgelegd.

7. In de bezwaarfase heeft [belanghebbende] zijn agenda over de jaren 2011 tot en met 2013 overgelegd en is hij op 15 juni 2017 met betrekking tot zijn bezwaren gehoord.”

2.2.

In hoger beroep zijn voormelde feiten niet bestreden, zodat ook in hoger beroep daarvan wordt uitgegaan.

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:

“(…)

11. In artikel 13bis, eerste lid, van de Wet LB is bepaald dat een voordeel in aanmerking genomen dient te worden wanneer een auto ook voor privédoeleinden aan een werknemer ter beschikking is gesteld. Daarbij wordt een auto geacht voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Het thans derde lid van dit artikel bepaalt dat als uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis niet meer dan 500 kilometer privé wordt gebruikt er geen bijtelling plaatsvindt. Dit houdt in dat een bijtelling alleen achterwege blijft als belanghebbende overtuigend kan aantonen dat de auto voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt.

12. Op grond van thans artikel 13bis, zesde lid, van de Wet LB, in samenhang bezien met artikel 3.13 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, moet een dergelijke rittenregistratie ten minste de volgende gegevens bevatten:

a. merk, type en kenteken van de auto;

b. periode van terbeschikkingstelling van de auto;

c. per rit:

1°. datum;

2°. beginstand en eindstand van de kilometerteller;

3°. beginadres en eindadres;

4°. de gereden route indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke;

5°. het karakter van de rit.

13. Op [belanghebbende] rust de bewijslast om aan te tonen dat de Lexus in elk van de in geschil zijnde jaren voor niet meer dan 500 kilometer privé is gebruikt. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] daarin niet is geslaagd en overweegt daartoe het volgende.

14. [ Belanghebbende] heeft aangegeven dat hij om hem moverende redenen geen rittenregistratie heeft bijgehouden. Met [belanghebbende] moet worden ingestemd dat ook anderszins het van hem te verlangen bewijs kan worden geleverd. Hetgeen [belanghebbende] in dit verband heeft aangeleverd is daartoe evenwel onvoldoende. De eerste achteraf opgemaakte rittenregistratie voldoet niet aan de daaraan te stellen wettelijke vereisten. De op 20 januari 2015 overgelegde bijgestelde rittenregistratie, waarvan [de Inspecteur] op goede gronden heeft gesteld dat deze op relevante aspecten verschilt van de eerste rittenregistratie, bevat over het geheel ook te veel onnauwkeurigheden om als overtuigend bewijs te kunnen dienen. De rechtbank verwijst voor deze onnauwkeurigheden naar hetgeen [de Inspecteur] daartoe in de uitspraak op bezwaar heeft gesteld en sluit zich daarbij aan. Aan de overgelegde rittenregistraties kan daarom niet de bewijskracht worden ontleend die wel uitgaat van sluitende en nauwkeurig bijgehouden registraties. Dat het hier naar [belanghebbende] heeft gesteld slechts om enkele kleine foutjes gaat, die aan de bewijskracht niet kunnen afdoen, volgt de rechtbank niet. [De Inspecteur] heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [belanghebbende] overgelegde rittenstaten geen volledig beeld geven van de werkelijke gegevens met betrekking tot de gereden ritten, routes en afstanden. Nu [belanghebbende] geen ander bewijsmateriaal dan de achteraf opgemaakte rittenregistraties heeft ingebracht zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd. De enkele verklaring van [belanghebbende] dat hij pertinent niet privé met de Lexus heeft gereden als ook de omstandigheid dat hem privé een Audi Q7 ter beschikking staat, maken het voorgaande niet anders.

15. Voor zover [belanghebbende] het onredelijk vindt dat hij thans onevenredig zwaar wordt belast, overweegt de rechtbank dat het de rechter ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de Wet LB te beoordelen. Dit brengt mee dat de rechtbank de wettelijke regeling als zodanig niet mag toetsen, behoudens voor zover die regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Een dergelijke strijdigheid is echter gesteld noch gebleken.

Verzuimboete

16. Artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaalt dat indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een boete van ten hoogste € 4.920 kan opleggen. In § 24, vijfde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst is bepaald dat de inspecteur een verzuimboete oplegt van 100% van het wettelijk maximum van artikel 67c, eerste lid, van de Awr, indien belanghebbende een onjuiste of onvolledige rittenregistratie heeft overgelegd.

17. Voor het jaar 2011 heeft [de Inspecteur] gelet op de omstandigheden van het geval een verzuimboete opgelegd van € 2.500, welke in bezwaar vanwege de lange behandelduur is gematigd tot € 1.500.

18. [ Belanghebbende] heeft met betrekking tot de verzuimboete geen beroepsgronden aangevoerd. Nu door [belanghebbende]s toedoen de verschuldigde belasting niet is afgedragen, is de rechtbank van oordeel dat de verzuimboete terecht en naar een juist bedrag aan [belanghebbende] is opgelegd. De rechtbank acht de boete, gelet op de aard van de overtreding en de omstandigheden van het geval, passend en geboden.

19. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

Conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing