Home

Gerechtshof Den Haag, 13-03-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:549, BK-18/00741

Gerechtshof Den Haag, 13-03-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:549, BK-18/00741

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
13 maart 2019
Datum publicatie
19 maart 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:549
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/00741

Inhoudsindicatie

Uitgaven voor specifieke zorgkosten en giften. Vervoerskosten. Bij de bepaling van de autokosten houdt het Hof rekening met een afschrijving op basis van een methode van degressieve afschrijving en een restwaarde. Bij de berekening van het gezamenlijke netto besteedbare inkomen ter bepaling van de vervoerskosten van de maatman, houdt het Hof geen rekening met de door belanghebbende in aanmerking genomen vaste lasten zoals huur/hypotheek, elektriciteit en gas, verzekeringen, telefoonabonnement en extra maandelijkse uitgaven. Ter zake van de opgevoerde giften oordeelt het Hof dat geen sprake is van het afzien van een vrijwilligersvergoeding, nu uit de vrijwilligers¬overeenkomst niet blijkt dat aanspraak bestond op een vergoeding voor de verrichte werkzaamheden.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/00741

in het geding tussen:

(gemachtigde: A.J. van ‘t Zelfde)

en

(vertegenwoordigers: T.V. van der Veen en M.S.H. Lange)

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 mei 2018, nummer SGR 17/8144.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.056. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 382 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.673 met overeenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.410, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 23 en vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 gelast.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 18 januari 2019 een nader stuk ingediend waarin hij heeft meegedeeld een gemachtigde te hebben aangesteld.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 januari 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

1.6.

Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van zijn reiskosten en het griffierecht.

1.7.

Het Hof heeft hierin aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en heeft de Inspecteur in de gelegenheid gesteld op het verzoek te reageren.

1.8.

Bij brief van 28 februari 2019 heeft de Inspecteur een schriftelijke reactie gegeven.

1.9.

Partijen hebben de griffier mondeling laten weten in te stemmen met het achterwege laten van een nadere zitting.

Vaststaande feiten

2. De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.

“1. [Belanghebbende] heeft voor het jaar 2014 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.685. Daarbij zijn onder meer uitgaven voor inkomensvoorzieningen (€ 2.879), uitgaven voor specifieke zorgkosten (€ 7.046) en aftrekbare giften (€ 1.337) in aanmerking genomen.

2. De aanslag IB/PVV is vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 56.056. Daarbij zijn de aangegeven uitgaven voor specifieke zorgkosten en aftrekbare giften niet geaccepteerd en zijn de uitgaven voor inkomensvoorzieningen slechts ten dele (€ 590) geaccepteerd. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 382.

3. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is een deel van de aangegeven uitgaven voor specifieke zorgkosten, waaronder dieetkosten en uitgaven die [belanghebbende] heeft gedaan ten behoeve van orthopedisch schoeisel, alsmede enkele giften, alsnog in aftrek geaccepteerd. Het belastbaar inkomen is vastgesteld op € 55.673, met overeenkomstige vermindering van de belastingrente.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:

"7. De rechtbank stelt voorop dat het aan [belanghebbende] is om aannemelijk te maken dat de door hem geclaimde posten voor aftrek in aanmerking komen. Daartoe zal de rechtbank achtereenvolgens beoordelen of [belanghebbende] ten aanzien van de gestelde uitgaven voor inkomensvoorzieningen, uitgaven voor specifieke zorgkosten en giften in de op hem rustende bewijslast is geslaagd.

(…)

Uitgaven voor specifieke zorgkosten

10. Artikel 6.17 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:

(…)

b. vervoer;

c. farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;

d. andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt;

e. extra gezinshulp;

f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet (…);

(…).

2. Als ander hulpmiddel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, worden in ieder geval niet aangemerkt:

(...)

4° aanpassingen aan, in of om een woning (…).

(…)

5. Uitgaven voor extra gezinshulp worden slechts in aanmerking genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld.”

11. Artikel 6.18, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Als uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, worden niet aangemerkt:

(…)

c. de krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten verschuldigde bijdragen;

(…)

e. de krachtens de Zorgverzekeringswet verschuldigde bijdragen;

f. uitgaven die ten laste komen van een verplicht eigen risico of een overeengekomen vrijwillig eigen risico als bedoeld in artikel 1, onderdelen g en h, van de Zorgverzekeringswet;

g. uitgaven voor zorg die vallen onder het door de belastingplichtige ingevolge de Zorgverzekeringswet verplicht te verzekeren risico;

(…)”

12. Ten aanzien van de door [belanghebbende] gestelde vervoerskosten overweegt de rechtbank dat deze slechts tot de uitgaven voor specifieke kosten dienen te worden gerekend voor zover zij overtreffen hetgeen behoort tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren als de belastingplichtige (vgl. HR 15 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3847).

13. Zoals onder 6 overwogen heeft [de Inspecteur] de vervoerskosten van [belanghebbende] voor een bedrag van € 1.931 tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten gerekend. Daarbij is [de Inspecteur] uitgegaan van een totaalbedrag aan gemaakte kosten van € 7.805 en een netto besteedbaar inkomen van € 42.628, welk bedrag is gebaseerd op inkomensgegevens van [belanghebbende] en zijn echtgenote. Volgens [belanghebbende] bedragen de gemaakte kosten echter € 10.743,70 en bedraagt het netto besteedbaar inkomen € 3.011,19 per maand. De rechtbank kan [belanghebbende] in deze stellingen niet volgen. [Belanghebbende] maakt noch aannemelijk dat gerekend moet worden met een lager netto besteedbaar inkomen, noch dat hij meer kosten heeft gemaakt dan de reeds door [de Inspecteur] in aanmerking genomen kosten. Ook acht de rechtbank de door [de Inspecteur] gebruikelijk te achten kosten gebaseerd op CBS/Nibud gegevens redelijk. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er dan ook geen aanleiding de vervoerskosten tot een hoger bedrag dan € 1.931 tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten te rekenen.

14. Volgens [belanghebbende] dient een bedrag van € 1.081, dat door hem is uitgegeven aan medicijnen en homeopathische middelen, in aanmerking te worden genomen als uitgave voor farmaceutisch hulpmiddelen als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onder c., van de Wet IB 2001. De rechtbank komt tot een ander oordeel. [Belanghebbende] maakt niet aannemelijk dat de medicijnen en homeopathische middelen zijn verstrekt op voorschrift van een arts en evenmin dat deze uitgaven niet onder de eigen bijdrage dan wel het eigen risico van [belanghebbende] vallen. Voorts heeft [belanghebbende] tegenover de gemotiveerde betwisting door [de Inspecteur] niet aannemelijk gemaakt dat de uitgaven (deels) niet vallen binnen het ingevolge de Zorgverzekeringswet verplicht te verzekeren risico.

(…)

16. [Belanghebbende] heeft gesteld dat de uitgaven die hij heeft gedaan ten behoeve van woningaanpassingen (beveiliging, traplift en intercom) moeten wordend gerekend tot uitgaven voor specifieke zorgkosten. Op grond van artikel 6.17, tweede lid, ten vierde, van de Wet IB 2001 dienen dergelijke kosten echter juist niet tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten te worden gerekend.

(…)

19. [Belanghebbende] stelt dat zijn uitgaven voor extra gezinshulp, na aftrek van een door de gemeente verstrekt bedrag en de eigen bijdrage van het [A] , € 2.783 bedragen. Dit bedrag ziet voor € 456,83 op gezinshulp verleend door Stichting [B] Thuiszorg en voor € 2.326,48 op gezinshulp verleend door [C] . Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze bedragen niet als uitgaven voor extra gezinshulp worden aangemerkt. Daartoe overweegt de rechtbank dat uitgaven voor door Stichting [B] Thuiszorg verleende gezinshulp dienen te worden aangemerkt als uitgesloten uitgaven in de zin van artikel 6.18, eerste lid, onder c. van de Wet IB 2001 en dat de uitgaven ten behoeve van door [C] verleende gezinshulp niet zijn onderbouwd met facturen als bedoeld in artikel 6.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001.

Aftrekbare giften

20. Ingevolge artikel 6.32, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden onder aftrekbare giften verstaan periodieke giften en andere giften. In artikel 6.35 van de Wet IB 2001 is bepaald dat onder andere giften worden verstaan giften aan instellingen of steunstichtingen SBBI. Onder instellingen worden ingevolge artikel 6.33, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s) verstaan. In artikel 5b, eerste lid, aanhef en onder a, onder 5, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is aangegeven dat een ANBI door de inspecteur als zodanig moet zijn aangemerkt.

21. Artikel 6.36, eerste lid, van de Wet IB 2001, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Giften die bestaan uit het afzien door een vrijwilliger (…) van een vergoeding, worden in aanmerking genomen indien:

a. de instelling een verklaring heeft afgegeven dat de belastingplichtige zich heeft ingezet als vrijwilliger (…);

b. de belastingplichtige aanspraak kan maken op de in de verklaring genoemde vergoeding;

c. de instelling bereid en in staat is die vergoeding uit te keren, en

d. de belastingplichtige de vrijheid heeft over de vergoeding te beschikken.”

22. Artikel 6.39, eerste lid, van de Wet IB 2001, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Andere giften worden in aanmerking genomen voorzover zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd en voorzover zij samen zowel € 60 als 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek te boven gaan, (…).”

23. [Belanghebbende] heeft een bedrag van € 1.005 aan giften aan diverse organisaties opgevoerd. In het verweerschrift heeft [de Inspecteur] aangegeven dat de giften tot een bedrag van € 299 voor aftrek kwalificeren. Ter zitting heeft [de Inspecteur] aangegeven dat uit eigen onderzoek is gebleken dat ook de giften van [belanghebbende] aan de Nederlandse [D] (€ 35), de Nederlandse [E] (€ 12,50) en de Vereniging [F] (€ 6) in aanmerking dienen te worden genomen. De kwalificerende giften bedragen daarmee in totaal € 353. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen aanleiding om van een hoger bedrag aan kwalificerende giften uit te gaan. De rechtbank komt tot dit oordeel nu [belanghebbende] deze giften niet met schriftelijke bescheiden heeft gestaafd of niet aannemelijk is geworden dat zij aan een ANBI zijn gedaan.

24. Naast de hierboven genoemde giften claimt [belanghebbende] een bedrag van € 1.080 wegens afzien van een vrijwilligersvergoeding van de [G] . Naar het oordeel van de rechtbank kan dit bedrag niet als aftrekbare gift in aanmerking worden genomen aangezien [belanghebbende] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van dit bedrag wordt voldaan aan de in artikel 6.36, eerste lid, van de Wet IB 2001, opgesomde voorwaarden.

25. Tussen partijen is niet in geschil dat de in artikel 6.39, eerste lid, van de Wet IB 2001, opgenomen drempel, voor [belanghebbende] € 628 bedraagt. Nu de aftrekbare giften tezamen minder dan € 628 bedragen, bestaat geen recht op giftenaftrek.

26. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de aanslag naar een te hoog bedrag vastgesteld en dient het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning te worden verminderd tot een bedrag van € 52.410 met overeenkomstige vermindering van de vastgestelde belastingrente. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing