Home

Gerechtshof Den Haag, 19-03-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:581, BK-17/00615 tot en met BK-17/00617 einduitspraak

Gerechtshof Den Haag, 19-03-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:581, BK-17/00615 tot en met BK-17/00617 einduitspraak

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
19 maart 2019
Datum publicatie
21 maart 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:581
Formele relaties
Zaaknummer
BK-17/00615 tot en met BK-17/00617 einduitspraak

Inhoudsindicatie

In geschil is of belanghebbende ter zake van het hebben van gastransportbuizen in de gemeentegrond van de gemeente Rotterdam voor de jaren 2012, 2013 en 2014 precariobelasting verschuldigd is. Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Voor dit oordeel is een in 1997 door de gemeente Rotterdam en belanghebbende gesloten vaststellingsovereenkomst doorslaggevend.

De tussenuitspraak is van 5 juni 2018, nrs. BK-17/00615 tot en met BK-17/00617 ECLI:NL:GHDHA:2018:3901.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-17/00615 tot en met BK-17/00617

in het geding tussen:

(gemachtigden: W.J. Bosma en R.T. Wiegerink)

en

(vertegenwoordigers: P. van den Berg, B.F.W.J.M. van Boxtel, B.J. Klein )

op het hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de rechtbank

Rotterdam (hierna: de Rechtbank) van 24 mei 2017, nummers ROT 16/828, ROT 16/830 en ROT 16/832, betreffende de onder 1.1. vermelde belastingaanslagen.

Procesverloop

1.1.

De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende de volgende belastingaanslagen in de precariobelasting van de gemeente Rotterdam opgelegd:

- met dagtekening 16 maart 2012 een voorlopige aanslag voor het belastingjaar 2012 tot een bedrag van € 1.095.300. Deze voorlopige aanslag is bij beschikking van 30 november 2014 verminderd tot € 758.731,70;

- met dagtekening 30 november 2014 een definitieve aanslag voor het belastingjaar 2012. Het bedrag van de aanslag vóór verrekening van de voorlopige aanslag voor 2012 is € 758.731,70. Dit bedrag is gespecificeerd in een tot de aanslag behorende bijlage. Na verrekening van de voorlopige aanslag voor 2012 bedraagt de aanslag nihil;

- met dagtekening 30 november 2014 een voorlopige aanslag voor het belastingjaar 2013 tot een bedrag van € 767,055,80;

- met dagtekening 30 november 2014 een voorlopige aanslag voor het belastingjaar 2014 tot een bedrag van € 787.291,30;

- met dagtekening 31 december 2015 een definitieve aanslag voor het belastingjaar 2013 tot een bedrag van € 765.628,60. Dit bedrag is gespecificeerd in een tot de aanslag behorende bijlage. Na verrekening van de voorlopige aanslag voor 2013, zoals deze luidt na de vermindering bij de uitspraak op bezwaar (zie onder 1.3), bedraagt de aanslag nihil;

- met dagtekening 31 december 2015 een definitieve aanslag voor het belastingjaar 2014 tot een bedrag van € 785.994,40. Dit bedrag is gespecificeerd in een tot de aanslag behorende bijlage. Na verrekening van de voorlopige aanslag voor 2013, zoals deze luidt na de vermindering bij de uitspraak op bezwaar (zie onder 1.3), bedraagt de aanslag nihil.

1.2.

Bij brief van 8 januari 2015 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag voor het jaar 2012 en de voorlopige aanslagen voor de jaren 2013 en 2014.

1.3.

Bij uitspraken van 22 december 2015 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren gegrond verklaard en:

- de definitieve aanslag voor 2012 verminderd met € 39.540,70 tot € 719.191,00;

- de voorlopige aanslag voor 2013 verminderd met € 1.427,26 tot € 765.628,60;

- de voorlopige aanslag voor 2014 verminderd met € 1.346,90 tot € 785.944,40.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De Rechtbank heeft bij haar hierboven vermelde uitspraak:

- de beroepen gegrond verklaard,

- de uitspraken op bezwaar vernietigd,

- de voorlopige aanslagen voor de jaren 2013 en 2014 vernietigd,

- de aanslagen voor de jaren 2012, 2013 en 2014 herroepen,

- bepaald dat de heffingsambtenaar de betreffende aanslagen precariobelasting enkel oplegt voor gasleidingen die uitsluitend dienen voor de levering van gas aan industriële gebruikers naar het tarief van artikel 5 lid 9, onderdeel b, van de Verordeningen,

- bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar,

- bepaald dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in de zaak ROT 18/828 betaalde griffierecht van € 334 vergoedt en

- de heffingsambtenaar veroordeeld in proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.225,25 voor de drie zaken tezamen.

1.5.

De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ingesteld. De heffingsambtenaar heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord. Belanghebbende en de heffingsambtenaar hebben nadere stukken ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2018. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

1.7.

Het Hof heeft het onderzoek bij tussenuitspraak van 5 juni 2018 heropend en partijen verzocht:

- in goed overleg te inventariseren met betrekking tot welke door de heffingsambtenaar in de heffing betrokken leidingen zij van mening verschillen over het antwoord op de vraag of deze leidingen dienen of mede dienen voor levering van gas aan industriële verbruikers,

- naar aanleiding van deze inventarisatie te bezien of zij overeenstemming kunnen bereiken over het al dan niet in de heffing betrekken van de geïnventariseerde leidingen,

- het Hof binnen zes weken na de dag van verzending van deze tussenuitspraak in een gezamenlijke brief te informeren over de uitkomst van hun overleg,

- indien partijen ook na het overleg met betrekking tot één of meer van de in dat overleg geïnventariseerde leidingen van mening blijven verschillen over het antwoord op de vraag of de desbetreffende leiding(en) dienen of mede dienen voor levering van gas aan industriële verbruikers, in de gezamenlijke brief te specificeren om welke leiding(en) het gaat, met vermelding van het aantal meters en het volgens de Verordeningen toepasselijke tarief.

1.8.

De door het Hof gevraagde in goed overleg opgestelde, gezamenlijke inventarisatie van de leidingen met betrekking waartoe partijen van mening verschillen of deze uitsluitend of mede dienen voor leveranties van gas aan industriële verbruikers is uitgebleven. In plaats daarvan heeft iedere partij een eigen inventarisatie opgesteld en ingediend. De beide inventarisaties zijn in afschrift aan de wederpartij gezonden. Ook aan de andere verzoeken van het Hof is niet voldaan.

1.9.

Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is eigenaar van het gastransportnet in Nederland en is verantwoordelijk voor het hebben, onderhouden en ontwikkelen van dat net.

2.2.

Het gastransportnet bestaat uit een landelijk hogedruknet (65 bar) van ca. 3.500 km. Het hogedruknet wordt gevoed door gasputten op het land en in zee. Via het hogedruknet wordt ook gas geëxporteerd en geïmporteerd. Op het hogedruknet zijn regionale netwerken (40 bar) aangesloten met een lengte van ca. 8.000 km. Vanuit deze regionale netwerken wordt gas geleverd aan grote industriële afnemers en regionale netbeheerders. De regionale netbeheerders krijgen het gas geleverd op een druk van maximaal 8 bar voor het distributienet. De regionale netbeheerders verzorgen via het distributienet/het lagedruknet van gasbuizen met 1 tot maximaal 8 bar het transport en het leveren van gas aan eindgebruikers (woningen en gebouwen).

2.3.

Op 8 december 1969 hebben N.V. [X] ( [X] ) en Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rotterdam (B en W) de overeenkomst ter zake van de levering en afname van gas gesloten (hierna: de Overeenkomst).

Artikel 6 van de Overeenkomst luidt, voor zover hier van belang:

“Leidingrechten

1. Het door Afnemer (Hof: de gemeente) ingevolge deze overeenkomst af te nemen gas zal slechts worden gedistribueerd binnen het grondgebied van een gemeente, indien het bestuur van deze gemeente aan [X] een vergunning heeft verleend als vervat in bijlage III. Deze vergunning heeft betrekking op alle gastransportleidingen met toebehoren, voor zover deze in eigendom of gebruik bij [X] zijn of zullen zijn en dienen voor de levering van gas aan Afnemer, aan afnemers van gas buiten het voorzieningsgebied van Afnemer, alsmede voor rechtstreekse leveringen door [X] als bedoeld in artikel 3, lid 1.

(…)

3. Ingeval Afnemer zelf de gemeente is binnen welker gebied van [X] afgenomen gas wordt gedistribueerd, zal hij met betrekking tot de in lid 1 bedoelde gastransportleidingen met toebehoren geen heffingen, belastingen, retributies, recognities, legesgelden of andere vergoedingen aan [X] in rekening brengen. Hiervan kan door Afnemer worden afgeweken voor leidingen, welke uitsluitend dienen voor de levering door [X] aan industriële verbruikers, met dien verstande, dat Afnemer geen hoger bedrag in rekening zal brengen dan overeenkomt met hetgeen in het licht van de landelijk toegepaste normen als redelijk moet worden aanvaard.”

2.4.

Op 8 december 1969 heeft het college van B en W een “Vergunning voor het leggen enz. van gasleidingen” verleend (de Vergunning). De Vergunning luidt, voor zover hier van belang:

“Het college van Burgemeester en wethouders der gemeente Rotterdam (…), beschikkende op het verzoek van de N.V. [X] te [Z] van 19 maart 1968 (…) om vergunning tot het leggen, hebben, onderhouden, vervangen of verwijderen van leidingen voor gastransporten met bijbehorende werken in de gemeente Rotterdam (…)

Besluit

De Verordeningen

Geschil in hoger beroep

Standpunten en conclusies van partijen

Oordeel van de Rechtbank

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing