Home

Gerechtshof Den Haag, 29-03-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:717, BK-18/01080

Gerechtshof Den Haag, 29-03-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:717, BK-18/01080

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
29 maart 2019
Datum publicatie
19 april 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:717
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/01080

Inhoudsindicatie

In geschil is of [de Inspecteur] over de teruggaaf rente had moeten vergoeden en of [de Inspecteur] terecht de kostenvergoeding voor bezwaar heeft beperkt tot € 246. [ Belanghebbende] stelt - kort samengevat - dat in strijd met het Unierecht teveel Bpm is voldaan en dat [de Inspecteur] daarom op grond van het arrest van het HvJ van de EU van 18 april 2013, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250 (Irimie-arrest) rente dient te vergoeden. Verder is volgens [belanghebbende] sprake van een zodanige schending van het Unierecht dat [de Inspecteur] de werkelijke proceskosten dient te vergoeden en is de kostenvergoeding voor bezwaar ten onrechte gematigd omdat geen sprake is een eenvoudige zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/01080

Uitspraak van 29 maart 2019

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 23 oktober 2018, nr. SGR 18/32.

Overwegingen

1. Belanghebbende heeft voor de Nederlandse registratie van een uit Duitsland afkomstige personenauto, een Mercedes-Benz GLC 250, op aangifte, die is gedaan aan de hand van de koerslijst AutolexPro, € 5.302 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de voldoening op aangifte gegrond verklaard, een teruggaaf van bpm verleend van € 265 (5 percent) en een vergoeding van proceskosten van € 246 toegekend.

2. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Griffierecht is niet geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 508 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Bij faxbericht van 14 maart 2019 (Betreft; pleitnota / HERSTEL VERZUIMEN) heeft belanghebbende gereageerd.

4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 15 maart 2019. De Inspecteur is verschenen. Van de kant van belanghebbende is niemand verschenen. Bij faxbericht van 14 maart 2019 heeft [A] als de gemachtigde van belanghebbende het Hof meegedeeld: "Hierbij stuur ik u de pleitnota in onderhavige kwesties. Ik kan helaas niet bij de mondelinge behandeling aanwezig zijn, waarvoor mijn excuses." Uitstel van de zitting is niet gevraagd. Omdat overigens ook geen reden bestaat de mondelinge behandeling van deze zaak en de drie met [A] als gemachtigde op dezelfde rol staande zaken BK-18/01077 (mevrouw [B] ), BK-18/01078 ( [C] ) en BK-18/01081 / BK-18/01082 ( [X] B.V.) op een andere datum te zetten, heeft het Hof besloten de zitting te laten doorgaan. Op de zitting zijn ook de hoger beroepen in de andere drie zaken behandeld. Wat in het ene hoger beroep is aangevoerd en ingebracht, geldt ook - voor zover van toepassing - voor de andere hoger beroepen.

5. De Rechtbank heeft overwogen:

"(…)

3. In geschil is of [de Inspecteur] over de teruggaaf rente had moeten vergoeden en of [de Inspecteur] terecht de kostenvergoeding voor bezwaar heeft beperkt tot € 246.

4. [ Belanghebbende] stelt - kort samengevat - dat in strijd met het Unierecht teveel Bpm is voldaan en dat [de Inspecteur] daarom op grond van het arrest van het HvJ van de EU van 18 april 2013, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250 (Irimie-arrest) rente dient te vergoeden. Verder is volgens [belanghebbende] sprake van een zodanige schending van het Unierecht dat [de Inspecteur] de werkelijke proceskosten dient te vergoeden en is de kostenvergoeding voor bezwaar ten onrechte gematigd omdat geen sprake is een eenvoudige zaak.

5. [ De Inspecteur] stelt dat de rente die eventueel is verschuldigd ingevolge artikel 28c van de Invorderingswet (Iw) niet door hem moet worden vergoed, maar dat [belanghebbende] zich daarvoor tot de ontvanger moet wenden. Voor de kostenvergoeding voor bezwaar stelt [de Inspecteur] dat geen sprake is van aan hem te wijten onrechtmatigheid, zodat de kostenvergoeding eerder te hoog dan te laag is vastgesteld.

6. Aangezien zowel de voldoening op aangifte als het indienen van het bezwaar heeft plaatsgevonden in 2017 en de teruggaafbeschikking is afgegeven met dagtekening 12 januari 2018 heeft [de Inspecteur], gezien het bepaalde in artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), terecht geen belastingrente vergoed over de teruggaaf.

7. Tussen partijen is niet in geschil dat [belanghebbende] in eerste instantie meer Bpm heeft voldaan dan zij volgens het Unierecht verschuldigd was en dat onder die omstandigheden [belanghebbende] op grond van het Irimie arrest aanspraak kan maken op een rentevergoeding die afwijkt van het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr. Uit het Irimie arrest volgt echter dat het een aangelegenheid van nationaal recht is van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder de rentevergoeding moet worden betaald die een lidstaat verschuldigd is omdat belasting in strijd met het Unierecht is geheven. De wetgever heeft er dan ook voor mogen kiezen deze rentevergoeding via de ontvanger te laten lopen (Hoge Raad 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341). De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 september 2018 (nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790) geoordeeld dat artikel 28c Iw als bijzondere regeling voorrang heeft op de algemene regels die de belastingrechter de bevoegdheid geven schadevergoeding toe te kennen en dat de rechter niet bevoegd is de inspecteur op te dragen deze rente te vergoeden. In dit arrest heeft de Hoge Raad tevens geoordeeld dat de in artikel 28c Iw opgenomen voorwaarden voor toekenning van Irimie-rente niet in strijd zijn met het Unierechtelijke gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel. Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2018 (nr. 17/01548, ECLI:NL:HR:2018:583) volgt dat evenmin kan worden gesteld dat de uitoefening van het door de rechtsorde van de Unie verleende recht op rentevergoeding aldus in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De wetgever heeft de verplichting tot vergoeding van rente wegens met het Unierecht strijdige belastingheffing dus kunnen en mogen neerleggen bij de ontvanger, zodat de rechtbank [belanghebbende] niet volgt in haar stelling dat [de Inspecteur] die rente dient te vergoeden.

8. Ingevolge artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht is [de Inspecteur] een kostenvergoeding voor het bezwaar verschuldigd wanneer de teruggaaf het gevolg is van aan [de Inspecteur] te wijten onrechtmatigheid.

9. Gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende] op grond van enige wettelijke bepaling dan wel aanwijzingen van [de Inspecteur] bij de aangifte niet heeft kunnen en mogen uitgaan van een koerslijst voor een marge-auto. Dat zij er desalniettemin voor heeft gekozen dat niet te doen, valt [de Inspecteur] dan ook niet aan te rekenen. Dat betekent dat de teruggaaf niet het gevolg is van een aan [de Inspecteur] te wijten onrechtmatigheid en dat [de Inspecteur] geen kostenvergoeding had hoeven toekennen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding tot een hogere vergoeding dan [de Inspecteur] reeds bij de uitspraak op bezwaar heeft toegekend.

10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond. De stelling van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] over het eventueel terug te betalen griffierecht rente dient te vergoeden, behoeft daarom geen behandeling.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

6. In hoger beroep zijn, naar het Hof begrijpt, dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

7. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel met betrekking tot alle onderdelen van het geschil op goede gronden begrijpelijk en juist geoordeeld. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd, gelet ook op de aannemelijk te achten weerspreking door de Inspecteur, dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof neemt in aanmerking dat al wat belanghebbende heeft aangevoerd geen doel treft, daar haar stellingen, zo al relevant en te volgen, niet blijk geven van een juiste rechtsopvatting dan wel feitelijke grondslag missen.

8. Het hoger beroep is ongegrond.

9. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing