Home

Gerechtshof Den Haag, 02-04-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:797, BK-18/00532

Gerechtshof Den Haag, 02-04-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:797, BK-18/00532

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
2 april 2019
Datum publicatie
19 april 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:797
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/00532

Inhoudsindicatie

Helft van de hypotheekrente die belanghebbende heeft betaald omdat zij na beëindiging van het partnerschap in de eigen woning is blijven wonen komt niet in aftrek als onderhoudsverplichting ex art. 6.3, lid 1, a, of f Wet IB 2001.

Belanghebbende en de ex-partner zijn overeengekomen dat belanghebbende het volledige bedrag aan hypotheekrente aan de bank betaalt, dat het gebruiksrecht van de woning volledig aan belanghebbende toekomt voor zolang als de woning te koop is en dat zij daarvoor aan de ex-partner geen vergoeding behoeft te betalen. De betaling van de hypotheekrente niet los worden gezien van het verlenen van het recht tot bewoning en zijn deze rechtshandelingen onlosmakelijk met elkaar verbonden. Belanghebbende heeft erin bewilligd dat het partnerschap op deze wijze zal worden afgewikkeld en dat zij geen recht op alimentatie heeft en de ex-partner evenmin. Zo de betaling van het deel van de hypotheekrente van de ex-partner zou zijn aan te merken als een periodieke betaling die ertoe strekt te voorzien in het levensonderhoud van de ex-partner, kan het dan niet anders zijn dan dat het de ex-partner is die op zijn beurt aan belanghebbende alimentatie verstrekt in de vorm van het verlenen van zijn recht tot bewoning van de woning. De betaling van de hypotheekrente valt in dat geval weg tegenover de van de ex-partner ontvangen alimentatie.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/00532

in het geding tussen:

(gemachtigde: R.H. van Zon)

en

(vertegenwoordigers: C. Wismans en C.J.M. van Gorkum)

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 februari 2018, nummer SGR 17/5344.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft belanghebbende op 6 januari 2017 voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.218. Bij gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 228 belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft de tegen de aanslag en de beschikking belastingrente gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Op 30 juli 2018 heeft het Hof van belanghebbende een conclusie van repliek ontvangen met op 3 augustus 2018 een aanvulling daarop van belanghebbende. Het Hof heeft op het in deze aanvulling gedane verzoek tot het oproepen van een getuige gereageerd bij brief van 14 augustus 2018. De Inspecteur heeft bij brief ontvangen op 13 augustus 2018 laten weten dat hij geen conclusie van dupliek zal indienen.

1.6.

Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft het Hof van de gemachtigde van belanghebbende op 12 februari 2019 nadere stukken ontvangen. Hiervan is een afschrift aan de Inspecteur gezonden. Het Hof heeft bij brief van 13 februari 2019 gereageerd op het in de nadere stukken gedane verzoek van belanghebbende tot het oproepen van een getuige. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 februari 2019. De Inspecteur is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is op 20 april 2011 een geregistreerd partnerschap aangegaan met [A] (de ex-partner). Het geregistreerd partnerschap is volgens de Basisregistratie Personen ontbonden op 4 september 2014. Er bestond geen gemeenschap van goederen.

2.2.

Belanghebbende en de ex-partner hebben in 2007 een eigen woning gekocht aan de [B] in [C] . De ex-partner heeft de woning op 1 mei 2012 verlaten. Per 29 mei is hij uitgeschreven.

2.3.

Belanghebbende is in de woning blijven wonen tot 1 december 2017.

2.4.

Op 2 augustus 2012 heeft de Rechtbank Rotterdam in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening beslist:

“Bepaalt dat de man met ingang van heden een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal verstrekken van € 280 per maand, voor wat betreft de na heden te verschijnen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.”

M.b.t. de kosten van de eigen woning is vastgesteld: ”De man heeft aangegeven de kosten van de echtelijke woning sedert mei 2012 niet meer te voldoen.”

2.5.

Scheidingsexpert Nederland BV heeft een globale berekening van de draagkracht gemaakt en heeft daarbij rekening gehouden met het feit dat belanghebbende de totale verschuldigde eigen woningrente aan de hypotheekverstrekker betaalt. Verder is in de berekening bij beide partijen op het onderdeel partneralimentatie nihil vermeld.

2.6.

Op 11 oktober 2013 hebben belanghebbende en de ex-partner een overeenkomst tot beëindiging geregistreerd partnerschap gesloten waarbij zij zijn overeengekomen:

“Artikel 2

In afwijking van het bepaalde in de considerans gemelde voorlopige voorziening, komen partijen overeen dat zij na de datum van ontbinding van het geregistreerd partnerschap tegenover elkaar niet tot betaling van een alimentatie gehouden zijn. Het in dit artikel opgenomen nihilbeding is gebaseerd op het feit dat partijen ten tijde van de ondertekening van dit convenant over onvoldoende draagkracht beschikken en het feit dat partijen zichzelf voldoende in staat achten om in hun eigen levensonderhoud te voorzien.

Artikel 3.1.

Partijen behoort in eenvoudige mede-eigendom, ieder voor de onverdeelde helft, toe de onroerende zaak staande en gelegen aan de [B] te [C] ,| (…).

Artikel 3.5.

Partijen komen overeen dat na de ontbinding van het geregistreerd partnerschap geen wijziging zal worden gebracht in de eigendomsverhouding met betrekking tot de in artikel 3.1. genoemde woning. Dit betekent dat ook na de ontbinding ieder voor de onverdeelde helft eigenaar blijft van de desbetreffende woning.

Artikel 3.6.

Zolang de woning niet verkocht is verleent de man aan de vrouw het persoonlijk recht van bewoning van deze voormalige echtelijke woning. Dit recht eindigt op het moment van verkoop en levering van de woning aan de nieuwe eigenaar.

Artikel 3.7.

(…) Er is geen sprake van huur (…).

Artikel 3.8.

De vrouw is aan de man geen vergoeding voor het recht van bewoning verschuldigd.

Artikel 3.12.

Vanaf het moment van ondertekening van dit convenant tot het moment dat de vrouw de woning metterwoon verlaat, komen de eigenaarslasten ten behoeve van de (…) onroerende zaak, zoals de aanslag onroerende-zaakbelasting, (eigenaarsdeel), opstalverzekering, rioolrechten, en dergelijke voor rekening van partijen. De eigen woningrente komt (sinds augustus 2012) voor rekening van de vrouw (zonder enige verrekening). De gebruikerslasten, zoals de kosten van energievoorziening, telefoonkosten en dergelijke zijn voor rekening van de vrouw.”

2.7.

Op 3 april 2014 heeft Rechtbank Rotterdam bij beschikking het geregistreerd partnerschap ontbonden en besloten:

”- dat de man aan de vrouw vanaf de datum van ontbinding van het geregistreerd partnerschap geen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verschuldigd zal zijn, althans deze bijdrage te bepalen op nihil;

- dat de tussen partijen gemaakte afspraken met betrekking tot de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden zoals neergelegd in het convenant, worden opgenomen in de beschikking, kunnen als onweersproken en niet onrechtmatig of ongegrond eveneens worden toegewezen.”

Bij punt 4.6 is opgenomen:

”(...) bepaalt dat de man aan de vrouw vanaf de datum van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap geen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud is verschuldigd.”

2.8.

Belanghebbende heeft voor de eigen woning in het jaar 2014 een bedrag van € 15.911 aan eigen woningrente voldaan. Dit bedrag is de gehele verschuldigde jaarrente voor de gezamenlijke eigen woningschuld.

2.9.

Belanghebbende heeft in de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2014 een gedeelte van de betaalde rente van € 7.956 in aanmerking genomen als aan de ex-partner betaalde alimentatie. De Inspecteur heeft dit bedrag bij het vaststellen van de aanslag niet in aftrek aanvaard.

2.10.

De ex-partner van belanghebbende heeft in de door hem ingediende aangifte inkomstenbelasting 2014 geen melding gemaakt van ontvangen alimentatie.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:

“2. Gegeven de duidelijke bewoording van de overeenkomst tot beëindiging van het geregistreerd partnerschap van 11 oktober 2013 tussen eiseres en [A] , en mede gelet op de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2014, acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiseres een alimentatieverplichting had jegens [A] bestaande uit het betalen van de hypotheeklasten.

3. De rechtbank acht de door eiseres aangevoerde jurisprudentie niet van toepassing nu de feiten en omstandigheden waarop die jurisprudentie berust naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende vergelijkbaar zijn met die van eiseres.

4. Dit betekent tevens dat de rechtbank geen aanleiding vindt om [D] als getuige op te roepen, zoals namens eiseres is verzocht.

5. De slotsom is dat verweerder de persoonsgebonden aftrek terecht niet in aanmerking heeft genomen bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014.”

Omschrijving geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen

4.1.

In hoger beroep is in geschil of de door belanghebbende betaalde eigen woningrente voor de helft bij belanghebbende in aftrek komt als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel a, dan wel onderdeel f van de Wet inkomstenbelasting 2001.

4.2.

Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.262.

4.3.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing