Home

Gerechtshof Den Haag, 07-07-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1272, BK-19/00622 en BK-19/00623

Gerechtshof Den Haag, 07-07-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1272, BK-19/00622 en BK-19/00623

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
7 juli 2020
Datum publicatie
14 juli 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:1272
Formele relaties
Zaaknummer
BK-19/00622 en BK-19/00623

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2012 aanspraak gemaakt op milieu-investeringsaftrek (MIA). De aanslag is zonder inhoudelijke beoordeling conform de aangifte opgelegd. Nadien heeft de Inspecteur een navorderingsaanslag opgelegd waarbij de verleende MIA is gecorrigeerd. In hoger beroep is geoordeeld dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan en is de navorderingsaanslag vernietigd (uitspraak van dit Hof van 3 juli 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1657). In deze procedure is in geschil of belanghebbende terecht stelt dat zulks betekent dat hij ook voor de jaren 2013 en 2014 recht heeft op MIA inzake dezelfde investeringsverplichting. Het Hof wijst die stelling af omdat niet aan de wettelijke vereisten voor toepassing van de MIA is voldaan, conform het eerdere oordeel van dit Hof over de aanslag voor het jaar 2013 (uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:4130). Geen rechtsregel verhindert de Inspecteur om bij de vaststelling van de aanslag naar aanleiding van een ingediende aangifte te toetsen of is voldaan aan de vereisten voor een in de aangifte opgenomen aftrekpost. Dit geldt ook in het geval in een voorafgaand jaar met betrekking tot dezelfde investeringsverplichting MIA is verkregen, tenzij deze berust op een (impliciete of expliciete) standpuntbepaling door de Inspecteur of de door belanghebbende verkregen indruk daarvan. Aangezien de aangifte IB/PVV 2012 geautomatiseerd is afgedaan, kan niet worden gezegd dat de Inspecteur in redelijkheid de indruk bij de belastingplichtige heeft kunnen wekken dat de aanslag IB/PVV 2012 berustte op een weloverwogen standpuntbepaling. Van schending van het vertrouwensbeginsel is daarom geen sprake.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-19/00622 en BK-19/00623

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] )

en

(vertegenwoordigers: [B] en [C] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 14 augustus 2019, nummers SGR 19/2464 en SGR 19/2479.

Procesverloop

1.1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (de aanslag 2013), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.964 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.976. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 1.825 aan belastingrente in rekening gebracht. Voorts is aan belanghebbende over het jaar 2013 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (de aanslag Zwv 2013) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 50.853 (maximum). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 130 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.1.2.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd (de aanslag 2014), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.906 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.871. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 1.061 aan belastingrente in rekening gebracht. Voorts is aan belanghebbende over het jaar 2014 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (de aanslag Zwv 2014) opgelegd.

1.2.1.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag 2013 en de aanslag Zwv 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar in behandeling genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering. Dit verzoek heeft de Inspecteur afgewezen. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

1.2.2.

Inzake de aanslag 2014 en de aanslag Zwv 2014 heeft belanghebbende geen procedure gevoerd.

1.3.

Belanghebbende heeft de Inspecteur op 30 juli 2018 verzocht de aanslagen 2013 en 2014, alsmede de aanslagen Zwv 2013 en 2014 ambtshalve te verminderen. De Inspecteur heeft de verzoeken afgewezen, waarna belanghebbende bezwaar heeft aangetekend. De Inspecteur heeft de bezwaren bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is eenmaal € 128 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting is op 20 februari 2020 van de zijde van belanghebbende een nader stuk met twee bijlagen ontvangen. Voorts heeft belanghebbende op 4 juni 2020 een pleitnota ingediend.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 10 juni 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende drijft in samenwerkingsverband een agrarische onderneming. Op 21 december 2011 is belanghebbende een investeringsverplichting voor een bedrag van € 555.130 aangegaan voor de bouw van een vleesvarkensstal. In de aangiften IB/PVV over de jaren 2012, 2013 en 2014 heeft hij ten aanzien van deze investering milieu-investeringsaftrek (MIA) in zijn aangiften in aftrek gebracht.

De aanslag 2012

2.2.1.

De Inspecteur heeft de aanslag 2012 (dagtekening 17 oktober 2014) vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte.

2.2.2.

De Inspecteur heeft een navorderingsaanslag IB/PVV 2012 (de navorderingsaanslag 2012) opgelegd, waarin hij de in aftrek gebrachte MIA heeft nagevorderd.

2.2.3.

Belanghebbende heeft daartegen bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld, resulterend in het oordeel van dit Hof (3 juli 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1657) dat de navorderingsaanslag 2012 wordt vernietigd als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de Inspecteur in de feiten of het recht. Daardoor is de vraag of de Inspecteur de in de aangifte vermelde winst uit onderneming terecht heeft verhoogd met het bedrag van de in aftrek gebrachte MIA niet beoordeeld.

De aanslag 2013

2.3.1.

Bij het vaststellen van de aanslag 2013 (dagtekening 2 maart 2016) heeft de Inspecteur de in de aangifte vermelde winst uit onderneming verhoogd met het bedrag van de in de aangifte geclaimde MIA.

2.3.2.

Tegen de aanslag 2013 heeft belanghebbende bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld, resulterend in het oordeel van dit Hof (19 december 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:4130) dat de Inspecteur de MIA terecht heeft gecorrigeerd omdat het meldingsformulier inzake de investering na het einde van de in de Meldingsregeling milieu-investeringaftrek 2001 (Meldingsregeling) gestelde termijn door het Bureau IRWA is ontvangen.

De aanslag 2014

2.4.

De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag 2014 (dagtekening 25 januari 2018) de winst uit onderneming wederom verhoogd met het bedrag van de in de aangifte geclaimde MIA omdat het meldingsformulier inzake de investering na het einde van de in de Meldingsregeling gestelde termijn door het Bureau IRWA is ontvangen.

Verzoek ambtshalve vermindering

2.5.

Op 30 juli 2018 verzoekt belanghebbende om ambtshalve vermindering van de aanslagen 2013 en 2014 met de bedragen van de niet verleende MIA en dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen Zwv 2013 en 2014.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen:

“2. [Belanghebbende] stelt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 is vernietigd op grond van een beoordelingsfout van de aangifte en verbindt hieraan het gevolg dat de voor het jaar 2012 geaccepteerde MIA als gevolg van de wetsystematiek doorwerkt naar de jaren 2013 en 2014 waarin de resterende delen van de MIA zijn geclaimd. Daarnaast stelt [belanghebbende] dat [de Inspecteur] de jaren 2012 en 2013 in de verkeerde volgorde heeft afgedaan waardoor het Gerechtshof in de procedure over het jaar 2013 alleen heeft kunnen oordelen over de tijdigheid van de melding en niet over het materiële recht op MIA over de jaren 2012, 2013 en 2014.

3. Een melding voor toepassing van de faciliteiten van de MIA-regeling moet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichting zijn gedaan. Dit vloeit voort uit artikel 3.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in verbinding met artikel 2 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 (Ministeriële regeling van 20 december 2000, WDB00/921M, Stcrt. 2000, 250).

4. Vaststaat dat de investering na het einde van de in de Meldingsregeling milieu-investeringaftrek 2001 gestelde termijn door het Bureau IRWA is ontvangen. Zoals het Gerechtshof in zijn uitspraak van 19 december 2017 heeft geoordeeld, is het gevolg hiervan dat [belanghebbende] geen recht heeft op de door hem geclaimde MIA.

5. Het Gerechtshof heeft in zijn uitspraak van 3 juli 2018 geoordeeld dat [de Inspecteur] niet bevoegd was de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 op te leggen, omdat de primitieve aanslag onjuist is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten of het recht. [De Inspecteur] heeft namelijk nagelaten kennis te nemen van de brief van Bureau IRWA die zich in het dossier van [belanghebbende] bevond op grond waarvan [de Inspecteur] terstond duidelijk zou zijn geweest dat de aangifte IB/PVV 2012 niet voor automatische afdoening in aanmerking kwam. Het Gerechtshof heeft de vraag of [de Inspecteur] de aangegeven winst uit onderneming over het jaar 2012 terecht heeft verhoogd met het bedrag van de in de aangifte geclaimde MIA niet behandeld (zie 7.9. van de uitspraak van 3 juli 2018). Hieruit volgt dat voor wat betreft het jaar 2012 noch [de Inspecteur] noch het Gerechtshof het recht op MIA inhoudelijk heeft beoordeeld. Gelet hierop slaagt de stelling van [belanghebbende] niet dat de over 2012 vaststaande MIA doorwerkt naar de jaren 2013 en 2014. Uit vaste jurisprudentie volgt dat [belanghebbende] aan het enkele feit dat een in een aangifte opgevoerde aftrekpost bij het opleggen van de aanslag over een of meerdere eerdere jaren is gevolgd, niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat die aftrek ook in de volgende jaren geaccepteerd zal worden (bijv. Hoge Raad, 13 december 1989, nr. 25077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179). Verder is niet gebleken dat sprake is van een aan [de Inspecteur] toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezegging, gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend dat [belanghebbende] recht heeft op de resterende termijnen MIA in de aangiften IB/PVV 2013 en 2014.

6. Aangezien een tijdige melding van de investering een constitutief vereiste is voor de MIA, heeft [belanghebbende] ten aanzien van de investering in de vleesvarkensstal materieel bezien nooit recht gehad op MIA, ongeacht in welk jaar de MIA daadwerkelijk zou worden geëffectueerd op basis van het betalingscriterium van artikel 3.44, eerste lid, Wet IB 2001. Het Gerechtshof heeft in zijn uitspraak van 19 december 2017 geoordeeld dat [belanghebbende] geen recht heeft op MIA omdat hij niet tijdig heeft gemeld. Aldus is door het Gerechtshof het recht op MIA beoordeeld. De stelling van [belanghebbende] dat het Gerechtshof als gevolg van de volgorde van behandeling van de bezwaren en beroepen voor de jaren 2012 en 2013 geen oordeel heeft kunnen geven over het (materiële) recht op MIA, vindt dan ook geen steun in de feiten.

7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft [de Inspecteur] terecht de verzoeken van [belanghebbende] om ambtshalve herziening van de aanslagen IB/PVV en ZVW 2013 en 2014 afgewezen en zijn de beroepen ongegrond verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing