Home

Gerechtshof Den Haag, 11-08-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1570, BK-19/00590 en BK-19/00591

Gerechtshof Den Haag, 11-08-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1570, BK-19/00590 en BK-19/00591

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
11 augustus 2020
Datum publicatie
30 augustus 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:1570
Formele relaties
Zaaknummer
BK-19/00590 en BK-19/00591

Inhoudsindicatie

Belanghebbende woonde in 2014 en 2015 in Nederland, en was in dienstbetrekking werkzaam bij een Zwitserse vennootschap (de SA). Hij werkte in 2014 en 2015 aan boord van een schip dat olieplatforms kan vervoeren en dat offshore pijpleidingen kan leggen. Belanghebbende was werkzaam op het schip gedurende de bouw ervan op de werf in D-land, tijdens de overbrenging van het schip naar Nederland en gedurende de verdere afbouw in Nederland.

Op grond van artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag Nederland-Zwitserland mag de beloning die een inwoner van één van de staten verkrijgt ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd, worden belast in de staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de scheepvaartonderneming is gelegen. Het Hof oordeelt dat uit het OESO-commentaar volgt dat deze bepaling ziet op winsten rechtstreeks behaald met het vervoer van personen of goederen in het internationale verkeer. Tijdens de perioden waarin belanghebbende op het schip heeft gewerkt, lag het schip in aanbouw op de werf in D-land en in de haven in Nederland. In die periode is het schip dus niet geëxploiteerd voor het vervoer van personen of goederen in het internationale verkeer. De overbrenging van het schip naar Nederland tijdens de bouwfase kwalificeert niet als (commercieel) vervoer van personen of goederen. Artikel 15, derde lid, van het verdrag is daarom niet van toepassing. Nederland heeft het exclusieve heffingsrecht over de inkomsten. Verder oordeelt het Hof dat belanghebbende, bij gebrek aan een inhoudingsplichtige voor de loonbelasting, in 2014 een vrijstelling op grond van de werkkostenregeling van 1,5% kan toepassen op het belastbare loon. Voor 2015 heeft de SA zich aangemeld als inhoudingsplichtige en is de vrijstelling niet van toepassing.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-19/00590 en BK-19/00591

in het geding tussen:

(gemachtigden: V.J. de Groot en A.H. Menger)

en

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 augustus 2019, nummers SGR 19/933 en SGR 19/1151.

Procesverloop

Jaar 2014 - BK-19/00590 (SGR 19/933)

1.1.

Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.078 en een premie-inkomen van € 33.363. Bij gelijktijdige beschikking is een bedrag van € 109 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is het belastbaar inkomen uit werk en woning gehandhaafd en het premie-inkomen verminderd tot € 16.588 in verband met de verleende vrijstelling voor de PVV voor de periode vanaf 1 juli 2014. Tevens is de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot nihil.

Jaar 2015 - BK-19/00591 (SGR 19/1151)

1.3.

Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting (IB) voor het jaar 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.053.

1.4.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 2015 ongegrond verklaard.

Jaren 2014 en 2015

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van twee maal € 47. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.6.

Belanghebbende is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7.

De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende een pleitnota ingediend.

1.8.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 juli 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

1.9.

In beroep en hoger beroep zijn de zaken van belanghebbende gezamenlijk behandeld met de zaken met kenmerk BK-19/00592 ([naam]) en BK-19/00610 en BK-19/00611 ([naam]). Hetgeen aangevoerd wordt in een van de zaken wordt geacht te zijn aangevoerd in alle zaken, tenzij het specifiek op de betreffende zaak betrekking heeft.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende woont in 2014 en 2015 in Nederland.

2.2.

Belanghebbende is vanaf 1 juli 2014 als “Safety officer” in dienstbetrekking werkzaam bij [A S.A.]([A S.A.]), gevestigd in Zwitserland. Hij verricht zijn werkzaamheden op schepen van de gelieerde vennootschap [B S.A.]([B. S.A.]).

2.3. [

B S.A.] heeft zijn hoofdvestiging in Zwitserland en heeft kantoren in diverse andere landen, waaronder Nederland. [B S.A.] levert diensten op zee aan opdrachtgevers in de olie- en gasindustrie. De belangrijkste diensten zijn het leggen van pijpleidingen en het verwijderen van platforms. Tot de vloot van [B S.A.] behoort het schip [C]. Dit schip kan grote platforms in één keer van hun sokkel lichten en vervoeren. Het schip kan ook pijplijnen leggen voor olie- en gastransport.

2.4. [

C] is vanaf 18 november 2014 van de werf in [D-land] overgebracht naar [E] om daar te worden afgebouwd. Op 8 januari 2015 is het schip daarvoor aangemeerd in de [F-haven]. Op 6 augustus 2016 is het schip voor het eerst uitgevaren voor tests op de Noordzee.

2.5.

Belanghebbende heeft in 2014 en in 2015 aan boord van [C] gewerkt. Vanaf 29 juli 2014 is hij gedurende een tweetal perioden werkzaam geweest op de werf in [D-land] (29 juli tot en met 5 augustus 2014 en 14 november tot en met 17 november 2014). Tijdens de overbrenging van het schip naar Nederland van 18 november 2014 tot 14 januari 2015 wast belanghebbende op het schip werkzaam, en ook tijdens de verdere afbouw in [E] in 2015 was belanghebbende op het schip werkzaam.

2.6.

Belanghebbende heeft geen werkzaamheden verricht in Zwitserland.

2.7.

Het inkomen van belanghebbende over 2014 en 2015 is niet in Zwitserland in de belastingheffing betrokken.

2.8.

Voor het jaar 2015 heeft [A S.A.] zich bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) aangemeld als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting met betrekking tot belanghebbende.

2.9.

De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft over de periode 1 juli 2014 tot en met 30 september 2015 aan belanghebbende ontheffing verleend van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen. Omdat belanghebbende gedurende de periode van 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2015 evenmin in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, is hij over de periode 1 juli 2014 tot en met 31 december 2015 geen PVV verschuldigd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

“10. Op [belanghebbende] rust de bewijslast de juistheid van zijn standpunt dat zijn inkomen over 2014 en 2015 niet in Nederland is belast aannemelijk te maken.

11. Ter vermijding van dubbele belasting regelt artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag de belastingheffing over de beloning verkregen uit een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd. Om aan artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag toe te komen dient sprake te zijn van internationaal verkeer.

Artikel 3, eerste lid, onder g, van het belastingverdrag bevat de volgende definitiebepaling van het begrip ‘ internationaal verkeer’:

“Voor de toepassing van dit Verdrag, tenzij de context anders vereist:

(…)

g. betekent de uitdrukking ‘internationaal verkeer’ alle vervoer met een schip of een luchtvaartuig, geëxploiteerd door een onderneming waarvan de plaats van de werkelijke leiding in een Verdragsluitende Staat is gelegen, behalve wanneer het schip of luchtvaartuig uitsluitend wordt geëxploiteerd tussen plaatsen die in de andere Verdragsluitende Staat zijn gelegen;”.

12. Artikel 3, eerste lid, onder g, van het belastingverdrag komt overeen met artikel

3, eerste lid, onderdeel e, van het OESO-modelverdrag 1992. Uit het commentaar op artikel 8 van het OESO-modelverdrag blijkt dat het inkomen verband moet houden met het transport van personen of zaken.

13. [Belanghebbende] heeft de stelling dat ingevolge artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag het heffingsrecht aan Zwitserland toekomt, niet nader toegelicht, maar de rechtbank gaat ervan uit dat [belanghebbende] bedoelt te stellen dat in zijn geval in 2014 en 2015 sprake was van internationaal verkeer. Uit de bij de rechtbank bekende activiteiten van het schip [C], maakt de rechtbank niet op dat tussen staat/haven A en staat/haven B goederen of personen zijn getransporteerd door dit schip. (Vgl. Rechtbank Breda 29 november 2012 (ECLI:NL:RBBRE:2012:BZ2558). Nu [belanghebbende] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op basis waarvan moet worden aangenomen dat wel sprake is van internationaal verkeer, is geen sprake van een situatie waarin op grond van artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag het heffingsrecht over het inkomen van [belanghebbende] aan Zwitserland toekomt. Als gevolg daarvan is Nederland als woonstaat bevoegd zijn inkomen van [A S.A.] in de heffing van de IB te betrekken.

14. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat [belanghebbendes] beroep niet slaagt.

15. Het beroep van [belanghebbende] tegen de weigering om een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase toe te kennen slaagt evenmin. [Belanghebbende] heeft de vrijstellingsbeschikking van de SVB pas na het opleggen van de aanslag 2014 ontvangen, zodat de aanslag ten tijde van het vaststellen op juiste feiten was gebaseerd. Nu er geen sprake is van een aan [de Inspecteur] te wijten onrechtmatigheid bij het vaststellen van het primaire besluit, bestaat geen recht op proceskostenvergoeding in de bezwaarfase.

16. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing