Home

Gerechtshof Den Haag, 11-08-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1571, BK-19/00592

Gerechtshof Den Haag, 11-08-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1571, BK-19/00592

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
11 augustus 2020
Datum publicatie
30 augustus 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:1571
Formele relaties
Zaaknummer
BK-19/00592

Inhoudsindicatie

Belanghebbende woonde in 2015 in Nederland, en was in dienstbetrekking werkzaam bij een Zwitserse vennootschap. Hij werkte in diverse landen aan boord van een schip dat wordt gebruikt voor het leggen van offshore pijpleidingen in diverse waterdiepten.

Op grond van artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag Nederland-Zwitserland mag de beloning die een inwoner van één van de staten verkrijgt ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd, worden belast in de staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de scheepvaartonderneming is gelegen. Het Hof oordeelt dat uit het OESO-commentaar volgt dat internationaal verkeer ziet op het commerciële vervoer van personen of goederen in eigenlijke zin. Het schip wordt geëxploiteerd voor het leggen van pijpleidingen. Voor, na of gedurende het verrichten van deze activiteit kan sprake zijn van het vervoer van personen of goederen, zoals het transport van pijpsecties, maar dit vervoer is bijkomstig aan de hoofdactiviteit waarvoor het schip wordt ingezet. Dergelijk vervoer kwalificeert niet als (commercieel) vervoer van personen of goederen. Artikel 15, derde lid, van het verdrag is daarom niet van toepassing. Nederland heeft het exclusieve heffingsrecht over de inkomsten. Veder oordeelt het Hof dat belanghebbende, bij gebrek aan een inhoudingsplichtige voor de loonbelasting, een vrijstelling op grond van de werkkostenregeling van 1,2% kan toepassen op het belastbare loon.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-19/00592

in het geding tussen:

(gemachtigden: V.J. de Groot en A.H. Menger)

en

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 augustus 2019, nummer SGR 19/1144.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.448 en een premie-inkomen van € 31.349. Bij gelijktijdige beschikking is een bedrag van € 640 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is het belastbaar inkomen uit werk en woning gehandhaafd en een vrijstelling voor de PVV verleend voor het gehele jaar 2015. Tevens is de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot nihil.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft, hoewel daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, geen conclusie van dupliek ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende een pleitnota ingediend.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 juli 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

1.7.

In beroep en hoger beroep is de zaak van belanghebbende gezamenlijk behandeld met de zaken met kenmerk BK-19/00590 en BK-19/00591 ([naam]) en BK-19/00610 en BK-19/00611 ([naam]). Hetgeen aangevoerd wordt in een van de zaken wordt geacht te zijn aangevoerd in alle zaken, tenzij het specifiek op de betreffende zaak betrekking heeft.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende woont in 2015 in Nederland.

2.2.

Belanghebbende is vanaf 29 september 2014 als “Third mate” in dienstbetrekking werkzaam bij [A S.A.]([A S.A.]), gevestigd in Zwitserland. Hij verricht zijn werkzaamheden op schepen van de gelieerde vennootschap [B S.A.] ([B S.A.).

2.3. [

B S.A.] heeft zijn hoofdvestiging in Zwitserland en heeft kantoren in diverse andere landen, waaronder Nederland. [B S.A.] levert diensten op zee aan opdrachtgevers in de olie- en gasindustrie. De belangrijkste diensten zijn het leggen van pijpleidingen en het verwijderen van platforms. Tot de vloot van [B S.A.] behoort het schip [C], dat wordt gebruikt voor het leggen van pijpleidingen in diverse waterdiepten.

2.4.

Belanghebbende heeft in 2015 aan boord van de [C] gewerkt in de wateren van Brazilië (79 werkdagen), Nederland (3 werkdagen) en Noorwegen (24 werkdagen). Belanghebbende heeft geen werkzaamheden verricht in Zwitserland.

2.5.

Het inkomen van belanghebbende over 2015 is niet in Zwitserland in de belastingheffing betrokken.

2.6.

De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft over de periode 29 september 2014 tot en met 30 september 2015 aan belanghebbende ontheffing verleend van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen. Omdat belanghebbende gedurende de periode van 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2015 evenmin in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, is hij over geheel 2015 geen PVV verschuldigd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

“10. Op [belanghebbende] rust de bewijslast de juistheid van zijn standpunt dat zijn inkomen over 2015 niet in Nederland is belast aannemelijk te maken.

11. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] niet in zijn bewijslast geslaagd. Hiertoe overweegt zij als volgt. Ter vermijding van dubbele belasting regelt artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag de belastingheffing over de beloning verkregen uit een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd. Om aan artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag toe te komen dient sprake te zijn van internationaal verkeer. Artikel 3, eerste lid, onder g, van het belastingverdrag bevat de volgende definitiebepaling van het begrip ‘ internationaal verkeer’: “Voor de toepassing van dit Verdrag, tenzij de context anders vereist:

(…)

g. betekent de uitdrukking ‘internationaal verkeer’ alle vervoer met een schip of een luchtvaartuig, geëxploiteerd door een onderneming waarvan de plaats van de werkelijke leiding in een Verdragsluitende Staat is gelegen, behalve wanneer het schip of luchtvaartuig uitsluitend wordt geëxploiteerd tussen plaatsen die in de andere Verdragsluitende Staat zijn gelegen;”.

12. Artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag correspondeert met artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van het OESO-modelverdrag 1992. Uit het commentaar op artikel 3 van het OESO-Modelverdrag blijkt dat het inkomen verband moet houden met het transport van personen of zaken.

13. [Belanghebbende] heeft zijn stelling dat ingevolge artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag het heffingsrecht aan Zwitserland toekomt, niet nader toegelicht, maar de rechtbank gaat ervan uit dat [belanghebbende] bedoelt te stellen dat in zijn geval sprake was van internationaal verkeer. Uit de bij de rechtbank bekende activiteiten van A S.A.] / [B S.A.], waaronder het leggen van pijpleidingen en het verwijderen van platforms in Zuid-Korea, Nederland en Noorwegen, maakt de rechtbank niet op dat door het schip waarop [belanghebbende] te werk was gesteld, tussen staat/haven A en staat/haven B goederen of personen zijn getransporteerd. (Vgl. Rechtbank Breda 29 november 2012 ECLI:NL:RBBRE:2012:BZ2558). Nu [belanghebbende] geen feiten en/of omstandigheden heeft gesteld op basis waarvan moet worden aangenomen dat wel sprake is van internationaal verkeer als bedoeld in artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag, is geen sprake van een situatie waarin op grond van dat artikel het heffingsrecht over het inkomen van [belanghebbende] aan Zwitserland toekomt.

14. Vorenstaande betekent dat Nederland als woonstaat bevoegd is [belanghebbendes] inkomen uit de werkzaamheden bij [A S.A.] in de heffing van de IB te betrekken. Bovendien heeft [belanghebbende] op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat Zwitserland belasting heeft geheven over zijn inkomen van [A S.A.]. Van dubbele belastingheffing is overigens ook niet gebleken.

15. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat het beroep niet slaagt.

16. Het beroep van [belanghebbende] tegen de weigering een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase toe te kennen slaagt evenmin. [Belanghebbende] heeft de vrijstellingsbeschikking van de SVB pas na het opleggen van de aanslag ontvangen, zodat de aanslag ten tijde van het vaststellen op juiste feiten was gebaseerd. Nu er geen sprake is van een aan [de Inspecteur] te wijten onrechtmatigheid bij het vaststellen van het primaire besluit, bestaat geen recht op proceskostenvergoeding in de bezwaarfase.

17. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing