Home

Gerechtshof Den Haag, 20-10-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2239, BK-20/00008

Gerechtshof Den Haag, 20-10-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2239, BK-20/00008

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
20 oktober 2020
Datum publicatie
2 december 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:2239
Formele relaties
Zaaknummer
BK-20/00008

Inhoudsindicatie

Belanghebbende wenst verrekening van afgedragen loonheffing op een door hem ontvangen uitkering “om niet” op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). De Inspecteur heeft de uitkering niet tot het belastbare inkomen gerekend. De omstandigheid dat belanghebbende de Inspecteur in gebreke heeft gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, brengt niet mee dat de Inspecteur van het horen mocht afzien. De hoorplicht is geschonden. Het Hof oordeelt dat belanghebbende door het niet-horen is benadeeld, omdat er verschil van mening bestond over de feiten en de waardering daarvan. De Rechtbank had de zaak daarom moeten terugwijzen. Belanghebbende heeft in hoger beroep ingestemd met afdoening van het materiële geschil door het Hof. Ten aanzien van de door de gemeente ingehouden en afgedragen loonheffing is geen sprake van een te verrekenen voorheffing in de zin van artikel 9.2 van de Wet IB 2001 nu de uitkering niet in de belastingheffing van belanghebbende is betrokken. De belastingrente is juist berekend. Verder heeft belanghebbende geen recht op integrale proceskostenvergoeding aangezien geen sprake is van in vergaande mate onzorgvuldig handelen van de inspecteur of handelen tegen beter weten in.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-20/00008

in het geding tussen:

(gemachtigde: […] )

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 november 2019, nr. SGR 19/4430.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.837 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 280 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De beslissing van de Rechtbank luidt:

"De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

- veroordeelt [de Inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.278;

- draagt [de Inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 47 aan [belanghebbende] te vergoeden."

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake is een griffierecht van € 131 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij afzonderlijk geschrift tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend. Bij brief van 28 augustus 2020 heeft belanghebbende een pleitnota, tevens aangeduid als aanvullend beroepschrift, met bijlagen aan het Hof doen toekomen.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 september 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Aan belanghebbende is in het jaar 2015 op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) bijstand toegekend in de vorm van een renteloze lening van € 11.540,76. Bij besluit van 12 juli 2016 is deze lening omgezet in een bedrag om niet (de Bbz-uitkering). De gemeente heeft de Bbz-uitkering van (afgerond) € 11.540 gebruteerd en hierover een bedrag van € 6.648 aan loonheffing afgedragen aan de Belastingdienst. De bruto Bbz-uitkering bedraagt € 18.188. Het besluit vermeldt dat belanghebbende een jaaropgave zal ontvangen en de Bbz-uitkering wordt aangemerkt als een deel van het inkomen van belanghebbende over het jaar 2016. Tot de stukken van het geding behoort de jaaropgave 2016 ter zake van de Bbz-uitkering.

2.2.

Volgens de ontvangen loongegevens van de Belastingdienst zijn het brutoloon en de voorheffing voor het jaar 2016 als volgt:

Omschrijving

Bruto loon

Voorheffing

Loon (tegenwoordige dienstbetrekking)

[A] B.V.

[B] B.V.

€ 436 € 7.387

€ 43

€ 632

Loon (vroegere dienstbetrekking)

Gemeente [C] (Bbz)

Gemeente [C] (Participatiewet)

€ 18.188 € 7.014

€ 6.648 € 1.755

Totaal

€ 33.025

€ 9.078

2.3.

Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2016 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 14.837. Hij heeft daarbij een Bbz-uitkering van nihil opgenomen en onder de ingehouden loonheffing wel het over de Bbz-uitkering afgedragen bedrag aan loonheffing van € 6.648 vermeld (de voorheffing).

2.4.

De Inspecteur heeft een voorlopige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd conform de aangifte.

2.5.

Bij het opleggen van de definitieve aanslag heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat hij ter zake van de loongegevens zal afwijken van de aangifte en heeft hij belanghebbende in de gelegenheid gesteld op dit voornemen te reageren. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

2.6.

Vervolgens is met dagtekening 8 juni 2018 de aanslag opgelegd, conform het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning ad € 14.837, derhalve exclusief de Bbz-uitkering. Daarbij is geen rekening gehouden met de voorheffing van € 6.648. Voorts is bij gelijktijdig gegeven beschikking een bedrag van € 280 aan belastingrente in rekening gebracht.

2.7.

Belanghebbende is tegen de aanslag pro forma in bezwaar gekomen en heeft in zijn aanvulling op het bezwaarschrift verzocht te worden gehoord alvorens uitspraak op het bezwaarschrift wordt gedaan. Op 1 augustus 2018 heeft de Inspecteur de ontvangst van het bezwaarschrift aan belanghebbende bevestigd en daarbij medegedeeld te streven naar afdoening van het bezwaarschrift binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

2.8.

Wegens het uitblijven van een uitspraak op het bezwaarschrift heeft belanghebbende de Inspecteur bij brief van 16 oktober 2018 in gebreke gesteld en daarbij aanspraak gemaakt op toekenning van een dwangsom.

2.9.1.

De Inspecteur heeft vervolgens met dagtekening 30 oktober 2018 uitspraak op het bezwaar gedaan. De uitspraak vermeldt:

“Nu de inspecteur van mening is dat de bijstandsuitkering van de gemeente […] niet tot het belastbaar inkomen behoort, kan de daarbij horende ingehouden loonheffing ook niet meer verrekend worden. Gezien het bovenstaande wijs ik uw bezwaar op dit punt af.”

2.9.2.

Ter zake van het verzoek te worden gehoord, vermeldt de uitspraak op bezwaar het volgende:

“U hebt mij in gebreke gesteld wegens het niet (tijdig) doen van uitspraak op uw bezwaarschrift. Hierdoor ben ik wettelijk verplicht om binnen 2 weken nadat de ingebrekestelling is ontvangen uitspraak op uw bezwaarschrift te doen. Ik heb telefonisch contact met u gehad met het verzoek om uw ingebrekestelling in te trekken. Dit hebt u tot op heden niet gedaan. Gezien de gestelde wettelijke termijn heb ik besloten om nu uitspraak te doen op uw bezwaarschrift. Hierbij heb ik u niet in de gelegenheid kunnen stellen om uw bezwaar mondeling toe te lichten. Indien u alsnog uw bezwaarschrift mondeling wenst toe te lichten stel ik u in de gelegenheid om een afspraak met mij daarvoor te maken. (…) In dat geval kunnen wij een gesprek inplannen. Dit gesprek zal formeelrechtelijk echter niet de status van hoorgesprek hebben. Mocht dit gesprek daartoe aanleiding gegeven, heb ik de mogelijkheid om de aanslag ambtshalve te verminderen.”

2.10.

Bij beschikking van 1 november 2018 heeft de Inspecteur het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen:

"(…)

Beoordeling van het geschil

Schending hoorplicht

7. De rechtbank stelt vast dat [de Inspecteur] [belanghebbende] ondanks zijn verzoek daartoe niet heeft gehoord. Dat [belanghebbende] [de Inspecteur] ingebreke heeft gesteld, maakt niet dat [de Inspecteur] in het onderhavige geval van horen kon afzien. Aangezien [de Inspecteur] geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van eiser, is de hoorplicht geschonden. De rechtbank ziet geen aanleiding aan dat gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorbij te gaan. Gelet hierop zal het beroep in zoverre gegrond worden verklaard. Nu [belanghebbende] in beroep voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunt zowel schriftelijk als mondeling naar voren te brengen, ziet de rechtbank aanleiding de zaak zelf af te doen.

Aanslag

8. Bij de aanslagregeling is de [bruto] Bbz-uitkering niet tot het belastbare inkomen van [belanghebbende] gerekend. De over de onbelaste uitkering ingehouden loonheffing kan daarom niet worden verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting.

Belastingrente

9. De hoogte van verschuldigde belastingrente vloeit rechtstreeks voort uit de wet, onder meer de artikelen 30fc en 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).

10. Op grond van artikel 30fc, tweede lid, van de Awr wordt de belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 invorderbaar is, te weten zes weken na de dagtekening van de aanslag. De belastingrentebeschikking heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.

11. In het onderhavige geval is belastingrente berekend over de periode 1 juli 2017 tot en met 20 juli 2018. De belastingrente (voor de inkomstenbelasting) bedraagt 4% per jaar (artikel 30hb, tweede lid, van de Awr).

12. [De Inspecteur] heeft aannemelijk gemaakt dat hij de in rekening gebrachte belastingrente conform de wettelijke bepalingen en niet te hoog heeft vastgesteld. Het gaat hier om een regeling die uitsluitend wordt bepaald door tijdsverloop en niet wordt beïnvloed door mogelijke verwijten aan hetzij eiser, hetzij [de Inspecteur]. Gelet hierop en op de feiten en omstandigheden van dit geval, zijn geen termen aanwezig om de regeling van de belastingrente geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te laten.

Dwangsom niet tijdig beslissen

13. Ten aanzien van het standpunt van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] een dwangsom is verschuldigd, overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De eerste dag waarop de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. [Belanghebbende] heeft op 20 juli 2018 bezwaar gemaakt tegen de in geschil zijnde aanslag. [Belanghebbende]heeft [de Inspecteur] bij email van 16 oktober 2018, in gebreke gesteld. [De Inspecteur] heeft op 30 oktober 2016 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, in dit geval is geen sprake van een situatie waarin [de Inspecteur] niet tijdig heeft beslist. Hij is derhalve geen dwangsom verschuldigd.

14. Gelet op hetgeen hiervoor onder 8, 12 en 13 is overwogen, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

Proceskosten

15. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.278 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).

16. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen [belanghebbende] heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat [de Inspecteur] zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is dan ook niet gebleken. De rechtbank wijst het verzoek om een integrale kostenvergoeding daarom af.

(…)"

Omschrijving geschil in (incidenteel) hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing