Home

Gerechtshof Den Haag, 09-12-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2482, BK-19/00704 en BK-19/00705

Gerechtshof Den Haag, 09-12-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2482, BK-19/00704 en BK-19/00705

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
9 december 2020
Datum publicatie
24 december 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:2482
Formele relaties
Zaaknummer
BK-19/00704 en BK-19/00705

Inhoudsindicatie

In de aangiften IB/PVV 2003 t/m 2014 hebben belanghebbende en de partner geen tegoeden vermeld op een of meer buitenlandse bankrekening(en). De Zwitserse belastingdienst heeft in 2016 een overzicht verstrekt van Nederlandse inwoners die beschikten over een rekening bij de UBS-bank. Uit deze renseignementen blijkt dat de partner een Zwitserse bankrekening aanhield in 2013 en 2014. In geschil zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en 2004 en de boetebeschikking 2004. In beroep verstrekken belanghebbende en de partner informatie waaruit blijkt dat de rekening bij de UBS-bank is geopend in 2010 met een storting van € 100.000.

Het Hof oordeelt dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende en de partner ook in 2003 en 2004 beschikten over buitenlandse banktegoeden. De Inspecteur kan dan niet met toepassing van art. 16, lid 4, AWR een navorderingsaanslag opleggen. (Vgl. HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1810.) De Rechtbank heeft de navorderingsaanslagen en de boetebeschikking terecht vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-19/00704 en BK-19/00705

Uitspraak van 9 december 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven , de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: […] , […] en […] )

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 oktober 2019, nummers SGR 18/8155 en SGR 19/1428.

Procesverloop

BK-19/00704: belastingjaar 2003

1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2003 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.529 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.960. Bij beschikking is € 3.436 aan heffingsrente in rekening gebracht.

BK-19/00705: belastingjaar 2004

1.2. Aan belanghebbende is over het jaar 2004 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.705 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 23.097. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een vergrijpboete van € 6.929 opgelegd en € 3.417 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Beide zaken

1.3. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de tegen de navorderingsaanslagen, de boetebeschikking en de beschikkingen heffingsrente gerichte bezwaren ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van de beroepen is een griffierecht geheven van € 46 en € 47.

1.5. De Rechtbank heeft het volgende beslist:

“- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar van 21 november 2018 en 6 februari 2019;

- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 en vernietigt de daarbij behorende

beschikking heffingsrente;

- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 en vernietigt de daarbij behorende

beschikking heffingsrente en boetebeschikking;

- draagt [de Inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 46 en € 47 aan [belanghebbende] te vergoeden.”

1.6. De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.7. Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft het Hof van de Inspecteur op 8 september 2020, 11 september 2020 en 18 september 2020 in beide zaken respectievelijk een pleitnota, nadere stukken en een aanvullende pleitnota ontvangen waarvan een afschrift is gezonden aan belanghebbende. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 september 2020, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

1.8. De hoger beroepen van belanghebbende zijn gezamenlijk behandeld met de zaken BK-19/00706 en BK-19/00707 van [A] , de partner van belanghebbende. Hetgeen is aangevoerd in een van de zaken wordt geacht te zijn aangevoerd in alle zaken tenzij dat niet op de desbetreffende zaak betrekking heeft.

Vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1959, woont sinds 1997 samen met [A] (de partner) op het adres [adres 1] te [woonplaats 1] . Belanghebbende was in de periode van 2001 tot en met 2007 directeur van een B.V. die behoort tot de [B] Groep. Belanghebbende is per 22 december 2001 aandeelhouder van [C] B.V. en per 8 december 2003 aandeelhouder van [D] B.V. Voorts is belanghebbende sinds 6 april 1993 bestuurder van Stichting [E] .

2.2.1. Belanghebbende en de partner hebben in hun aangiften IB/PVV over de jaren 2003 tot en met 2014 geen vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een of meer in het buitenland aangehouden bankrekeningen.

2.2.2. Met dagtekening 25 november 2005 is voor het jaar 2003 de primitieve aanslag IB/PVV conform de aangifte opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.529 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Met dagtekening 5 januari 2007 is voor het jaar 2004 de primitieve aanslag IB/PVV conform de aangifte opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.705 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.

2.3. De Union Bank of Switzerland AG in Zwitserland (UBS-bank) heeft bij brief van 7 augustus 2014 aan de rekeninghouders met een woonadres binnen de EU, die geen gevolg hebben gegeven aan het verzoek van de UBS-bank om aan te tonen dat zij aan hun fiscale verplichtingen met betrekking tot hun UBS-rekening hebben voldaan, het volgende geschreven:

“Mit früheren Schreiben haben wir einen schriftlichen Nachweis darüber angefordert, dass steuerlich relevante Einkünfte, die aus den bei UBS verwahrten Vermögenswerten erzielt wurden, sowie gegebenenfalls die entsprechenden Vermögenwerte gegenüber den zuständigen Steuerbehörden offengelegt sind. Gemäss unseren Unterlagen wurde dieser Nachweis für die oben genannte Geschäftsbeziehung nicht erbracht.”

De UBS-bank heeft in deze brief vermeld dat per 21 september 2014 tot sluiting van de rekening zal worden overgegaan indien de rekeninghouder voor die datum geen formulier “EU-Zinsbesteuerung – Ermächtigung zur freiwilligen Offenlegung” inzendt. Met dit formulier geeft de rekeninghouder de bank toestemming om gegevens met betrekking tot de rekening aan de Zwitserse belastingautoriteiten en de belastingautoriteiten van het woonland door te geven.

2.4. De Nederlandse belastingdienst1 heeft op 23 juli 2015 op grond van het Belastingverdrag Nederland-Zwitserland2 aan de Zwitserse belastingdienst3 het verzoek gedaan een overzicht te verstrekken van UBS rekeninghouders die een woonadres in Nederland hebben en die, nadat door de UBS-bank aan hen het onder 2.3 genoemde verzoek is gedaan, de UBS-bank niet hebben meegedeeld dat zij de tegoeden in hun aangiften voor de (inkomsten)belasting in hun woonland hebben vermeld, dan wel het onder 2.3 vermelde formulier niet hebben teruggezonden, dan wel zonder opgave van reden hun rekening hebben opgezegd. In deze brief is vermeld dat de Nederlandse belastingdienst het overzicht van belang acht omdat deze rekeninghouders de rekening waarschijnlijk niet vrijwillig in Nederland bij de Belastingdienst hebben gemeld en zodoende waarschijnlijk de Nederlandse belastingwetgeving niet hebben nageleefd. Verzocht is de volgende gegevens te verstrekken: voorna(a)m(en), achternaam, woonadres, geboortedatum, bankrekeningnummer(s) en het saldo op deze rekeningnummers op 1 februari 2013, 1 januari 2014 en 31 december 2014 (Groepsverzoek Zwitserland).

2.5. De UBS-bank heeft de Nederlandse rekeninghouders per brief van 16 september 2015 meegedeeld dat de Nederlandse belastingdienst informatie heeft gevraagd aan de Zwitserse Belastingdienst over UBS-rekeninghouders.

2.6. De Zwitserse belastingdienst heeft de bankgegevens van de in 2.3 bedoelde Nederlandse bankrekeninghouders aan de Nederlandse belastingdienst overgedragen. Het betreft rekeninghouders die geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de in december 2015 (voorgenomen) uitwisseling van inlichtingen en bij de UBS-bank niet of onvoldoende hebben aangetoond dat zij het Zwitserse vermogen hebben aangegeven in hun Nederlandse aangiften inkomstenbelasting.

2.7. Door de Zwitserse belastingdienst is begin 2016 aan de Nederlandse belastingdienst informatie verstrekt over (bank)rekeningnummer [rekeningnummer] bij de UBS bank te Zwitserland.

“AccountNumber: [rekeningnummer]

AccountBalanceOn2013-02-01 CFH 445713.00

AccountBalanceOn2014-01-01 CFH 251471.00

AccountBalanceOn2014-12-31 CFH n/a

Person_1

FirstName [A]

LastName [A]

DateOfBirth 1967 [geboortedatum]

DomicileAddressLine 1 [A]

(…)

DomicileAddressLine4 [adres 1]

DomicileAddressLine5 [postcode]

DomicileAddressLine6 [woonplaats 1] ”

Omgerekend in euro's zijn deze bedragen respectievelijk € 359.471 en € 204.798.

2.8. De gegevens van de rekeninghouder komen overeen met de in de GBA bekende gegevens van de partner. Er zijn geen andere personen bekend met dezelfde achternaam, voornaam en dezelfde geboortedatum.

2.9. Naar aanleiding van het renseignement heeft de Inspecteur de partner bij brief van 10 februari 2016 bericht dat uit hem ter beschikking staande informatie is gebleken dat zij en/of haar fiscale partner tenminste één rekening aanhouden of heeft/hebben aangehouden in het buitenland en dat het rekeningnummer of klantnummer [rekeningnummer] bij de UBS-bank te Zwitserland betreft. De Inspecteur heeft de partner verzocht de bijgevoegde ‘Verklaring vermogen in het buitenland’ (hierna: Verklaring vermogen buitenland) ingevuld met de bijbehorende bijlagen vóór 9 maart 2016 aan hem terug te sturen. Deze verklaring ziet onder meer op door haar en/of haar fiscale partner in de jaren 2003 tot en met 2014 niet aangegeven bezittingen van haar en/of haar fiscale partner. De Inspecteur heeft erop gewezen dat zij verplicht is de gevraagde inlichtingen en gegevens te verstrekken op grond van artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en dat op grond van artikel 49 AWR de gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt. In antwoord daarop heeft de partner de Inspecteur laten weten dat zij en/of haar fiscale partner niet gerechtigd zijn geweest tot vermogen in het buitenland.

2.10. Bij brief van 7 juni 2016 heeft de Inspecteur de partner nogmaals in de gelegenheid gesteld nadere vragen te beantwoorden en relevante (bank)stukken over (onder andere) rekeningnummer of klantnummer [rekeningnummer] bij de UBS-bank te Zwitserland aan de Inspecteur (vóór 1 juli 2016) toe te zenden. Daarbij is wederom een Verklaring vermogen buitenland om in te vullen gevoegd. De Inspecteur heeft hierbij op het renseignement gewezen en dit renseignement in zijn brief gekopieerd.

2.11. Op 27 juli 2016 heeft op het kantoor van de Belastingdienst Den Haag een gesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende en twee medewerkers van de Belastingdienst. Het hiervan opgemaakte gespreksverslag vermeldt de volgende verklaring van belanghebbende:

“1. Bent u gerechtigd (geweest) tot een of meerdere bankrekeningen in het buitenland?

Ja.

2. Zo ja, naar welke bank en wanneer (in welke jaren) heeft u deze bedragen overgemaakt?

Ik heb in ± 2002 een bankrekening geopend in Zwitserland in het dorp Grindelwald bij een kleine bank. Ik kan mij op dit moment de naam van de bank niet herinneren. Ik heb deze rekening daar geopend, omdat wij daar regelmatig met het gezin vakantie vierden bij vrienden aldaar. Deze rekening stond op mijn naam. Daarna, ik denk ongeveer 3 jaar later in ± 2005, ben ik overgestapt naar de UBS bank en heb daar een bankrekening geopend. Deze rekening stond zowel op mijn naam als die van mijn partner, mevrouw [A] . Mevrouw [A] is niet bij het gesprek aanwezig, omdat zij op vakantie is.

3. Hoeveel bankrekeningen (ongeacht aard, sparen, beleggen enz.) hebben u en/of uw partner de afgelopen 12 jaar (gehad) in het buitenland?

2 rekeningen. Zie vraag 2.

4 Wanneer is deze rekening/zijn deze rekeningen geopend?

Zie vraag 2.

5 Wie zijn of waren tekeningsbevoegd voor de bankrekening(en)?

Bankrekening Grindelwald op naam van mijzelf.

Bankrekening UBS op naam van mijzelf en mijn partner. Ik ga er van uit dat wij beiden tekeningsbevoegd waren.

6. Kregen u en/of uw partner de rekeningafschriften naar het woonadres in Nederland toegestuurd of kon op een andere wijze over de rekeningafschriften worden beschikt?

De afschriften/ overzichten van bank Grindelwald werden naar vrienden aldaar gestuurd.

De afschriften/ overzichten van de UBS bank werden niet naar mijn adres in Nederland gestuurd.

Deze werden bij UBS gehouden.

7. Kunt u ons de rekeningafschriften verstrekken vanaf de datum van opening van de rekeningen) tot heden? (indien niet op korte termijn, wanneer dan wel?)

Ja. Ik ben bereid de jaaroverzichten bij de banken op te vragen. Ik doe mijn best om via internet de naam van de bank in Grindelwald te achterhalen en daar de relevante stukken op te vragen.

8. Op welke wijze hebben u en/of uw partner bedragen gestort of laten storten, dan wel overgemaakt of laten overmaken op deze bankrekening(en) (in de ruimste zin van het woord) ?

Bedragen werden in contanten gestort en ook in contanten opgenomen.

Afspraken

Met de belanghebbende zijn de volgende afspraken gemaakt.

Belanghebbende is alsnog bereid de “verklaring vermogen in het buitenland” in te vullen en de daarin gevraagde gegevens te verstrekken. Hiertoe heb ik hem een nieuw formulier meegegeven en hem verzocht deze verklaring vóór 1 september 2016 ingevuld met de bijbehorende bijlagen aan mij terug te sturen of te overhandigen.”

2.12.

Bij brief van 8 november 2016 gericht aan belanghebbende en de partner heeft de Inspecteur het in 2.9 en 2.10 vermelde verzoek om opgave van het in het buitenland aangehouden vermogen herhaald.

2.13.

Op 24 januari 2017 heeft de partner de Inspecteur bericht dat zij de opgevraagde stukken van de UBS-bank in Zwitserland nog niet heeft ontvangen. Bij brief van 1 februari 2017 heeft de Inspecteur vervolgens voor de laatste maal uitstel verleend tot 21 februari 2017 om de gevraagde bankstukken en de Verklaring vermogen buitenland bij hem in te leveren. Verder is in deze brief vermeld:

“In uw laatste brief geeft u onder meer aan dat de bank tot op heden de gegevens niet heeft verstrekt of niet heeft kunnen verstrekken, omdat uw contactpersoon bij de UBS bank niet bereikbaar is. Uit de praktijk is echter gebleken, dat in andere - inmiddels een aanzienlijk aantal- gevallen, de UBS bank en overigens ook alle andere buitenlandse banken, de bankgegevens over de afgelopen 10 jaren (wettelijke bewaartermijn) spontaan verstrekken binnen een redelijke termijn.

Ook de gegevens over de oudere jaren 2003, 2004 en 2005 kunnen worden verstrekt. Wanneer belastingplichtige de gegevens over de hele periode van 12 jaren opvraagt en hierbij maar niet de vermelding opneemt dat deze nodig zijn voor een fiscale aangelegenheid is de bank bereid (weliswaar tegen een vergoeding) om deze gegevens ook over de oudere jaren over te leggen. Onze ervaring is dat wanneer bij banken de gegevens worden opgevraagd en hierbij opnemen dat deze nodig zijn voor (een geschil met) de fiscus, zij, in verband met een eventuele aansprakelijkstelling, niet genegen zijn de gegevens over de oudere jaren 2003, 2004 en 2005 spontaan te verstrekken. De opvraag dient plaats te vinden door belastingplichtige en voor eigen administratie.

Als ik de gevraagde berekening, gegevens en inlichtingen niet van u heb ontvangen vóór 21 februari 2017, ga ik er van uit dat u weigert mee te werken. Mede in verband met de voortgang van deze zaak en de dreigende verjaring voor het opleggen van een eventuele navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2003, zal ik dan een informatiebeschikking aan u toesturen. Hierdoor worden o.a. de termijnen om (navorderings)aanslagen op te leggen gestuit en zal de bewijslast worden omgekeerd.”

2.14.

Belanghebbende en de partner hebben de gevraagde berekening, gegevens en inlichtingen niet verstrekt. Bij brief van 22 februari 2017 heeft de Inspecteur ten aanzien van belanghebbende en de partner een informatiebeschikking genomen en heeft hij in een bijlage wederom een Verklaring vermogen buitenland bijgevoegd om in te vullen. De informatiebeschikking vermeldt het volgende:

“Op 10 februari 2016, op 7 juni 2016 en op 8 november 2016 heb ik verzocht om informatie over uw aangiften inkomstenbelasting 2003 tot en met 2014 in verband met het aanhouden van één of meerdere bank- en/of effectenrekeningen bij de UBS bank (Zwitserland).).

Informatiebeschikking

U hebt niet of niet geheel aan dit informatieverzoek voldaan. Daarom ontvangt u hierbij een informatiebeschikking ex art. 52a Algemene wet inzake rijksbelastingen voor de kalenderjaren 2003 tot en met 2014 ten behoeve van de op te leggen (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting over de genoemde jaren. Het informatieverzoek waar deze informatiebeschikking betrekking op heeft is opgenomen in bijgevoegde Verklaring vermogen in het buitenland. In voorkomende gevallen zal ik aan uw eventuele fiscale partner een separate informatiebeschikking afgeven.

U kunt er naar aanleiding van deze beschikking voor kiezen alsnog de gevraagde informatie te verstrekken. Ik verwijs u naar de bijgevoegde Verklaring vermogen in het buitenland en verzoek u deze verklaring binnen zes weken ingevuld met de bijbehorende bijlagen aan mij terug te sturen.

Bezwaar

Indien u het niet eens bent met deze beschikking, kunt u hiertegen bezwaar maken. (…)

Gevolgen

Als u niet aan uw informatieverplichtingen voldoet en niet of niet tijdig bezwaar hebt gemaakt tegen deze beschikking, wordt deze informatiebeschikking onherroepelijk. Dat betekent dat u zich dan in een nadelige bewijspositie hebt gemanoeuvreerd in de bezwaarfase tegen de belastingaanslagen waarop het informatieverzoek ziet. U dient dan namelijk ‘te doen blijken’ dat die belastingaanslagen niet juist zijn, de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast.

Een bijkomend gevolg van deze beschikking is, dat de termijn waarbinnen deze aanslagen kunnen worden opgelegd wordt verlengd met de termijn die verstrijkt tussen de bekendmaking van de informatiebeschikking die met de desbetreffende belastingaanslagen samenhangt, en het moment waarop die informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan. (…)”

2.15.

Tegen de informatiebeschikking heeft belanghebbende noch de partner bezwaar gemaakt. De bijlage is niet ingevuld. De informatiebeschikking staat onherroepelijk vast.

2.16.

De Inspecteur heeft bij brief van 5 april 2017 aangekondigd dat hij aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV 2003 zal opleggen. De brief vermeldt:

Navorderingsaanslag 2003

Uit de mij ter beschikking staande gegevens blijkt dat aan u en/of uw eventuele fiscale partner over 2003 uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003. De termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003 eindigt op 11 april 2017.

De ontvangen gegevens van de UBS AG hebben weliswaar géén betrekking op 2003, maar algemene ervaringsregels leren mij dat in 2013/2014 aangehouden vermogen op een buitenlandse bankrekening in nagenoeg alle gevallen ook al in 2003 aanwezig was. Na vergelijking van de ontvangen gegevens met de door u ingediende aangifte(n) is niet (duidelijk) gebleken dat u en/of uw eventuele fiscale partner deze buitenlandse rekening(en) in uw aangifte(n) heeft opgenomen. Derhalve ben ik genoodzaakt aan u en/of uw eventuele fiscale partner een navorderingsaanslag ter behoud van rechten op te leggen alvorens nader onderzoek wordt verricht. De navorderingsaanslag(en) ontvangt u separaat per post.”

2.17.

Met dagtekening 11 april 2017 is aan belanghebbende de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2003 opgelegd. Daarbij is een gemiddeld vermogen in box 3 van € 574.000 bij belanghebbende in aanmerking genomen.

2.18.

Bij brief van 10 mei 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2003. Bij brief van 21 juni 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende en de partner wederom verzocht om informatie. Bij e-mailbericht van 11 juli 2017 hebben belanghebbende en de partner hierop als volgt gereageerd:

“Uw schrijven dd 21 juni 2017 ontving ik in goede orde. Inhoudelijk reagerend deel ik u als volgt mede: tijdens het gesprek wat ik heb gehad met de heren [F] en [G] op 27 juli 2016 werd ik overvallen (lees verrast) met een aantal vragen waar ik niet direct op kon antwoorden dit omdat de heren mij vragen stelden over een periode van ca 15 jaar terug.

Ik kon en kan mij simpelweg niet exact de periodes herinneren. Ik heb daarom ook steeds aangegeven dat de door mij aangegeven periodes niet als 100% juist konden worden bestempeld het is ook niet voor niets dat de heren in het verslag over plus minus spreken.

Nu we ruim een jaar verder zijn en ik uiteraard alle gebeurtenissen nogmaals de revue heb laten passeren en inlichtingen heb ingewonnen bij de bank in Grindelwald kan ik deze periode redelijk in beeld brengen.

In deze periode heb ik gebruik gemaakt van een rekening van de heer [H] , de heer [H] ingezetene destijds van Zwitserland stelde een rekening van hem beschikbaar voor mij. U moet zich hier voorstellen en dat heb ik de heren ook destijds verteld dat het hier vakantie geld betrof en de enige reden was om niet iedere keer verlies op de wissel koers te hoeven lijden. Ik kon op deze manier goedkoper aan Zwitserse Franken komen en behoefde nimmer terug te wisselen.

Op een later tijdstip heeft de heer [H] er zorg voor gedragen middels een relatie van hem bij de bank dat wij zelf een rekening konden openen. Ook hier durf ik nu nog steeds niet van aan te geven wanneer dat exact is geweest.

Naar aanleiding van uw schrijven heb ik nogmaals op de mij bekende adressen en het adres wat ik van de heer [F] heb gehad de USB Bank aangeschreven. Tot op heden heb ik daar geen respons op gehad. (…)”

2.19.

Bij e-mailbericht van 11 juli 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende en de partner het volgende bericht:

“Uit uw e-mail en bijlage blijkt dat u inlichtingen hebt ingewonnen bij de bank in Grindelwald. Volgens u heeft ene heer [H] middels een relatie van hem ervoor gezorgd dat u bij de bank in Grindelwald een rekening kon openen. Nu uit uw e-mail blijkt dat u inlichtingen hebt ingewonnen bij de bank in Grindelwald, lijkt het mij zeer waarschijnlijk dat u de volgende informatie kunt verstrekken :

- naam en vestigingsadres van de bank;

- openingsdatum van de bankrekening (openingsformulier);

- alle bankafschriften;

- vermogensoverzichten op 31 december van ieder jaar;

- eventueel een bewijs van het opheffen van de bankrekening.

Ik verzoek u bovenstaande informatie aan te leveren vóór 25 juli 2017.

Tevens blijkt uit uw e-mail dat u met dagtekening 28 juni 2017 een brief hebt verstuurd aan de UBS Bank met het verzoek om informatie te sturen met betrekking tot rekeningnummer [rekeningnummer] . U geeft hierbij aan dat hierbij het volgende adres is gebruikt: [adres 2] - [woonplaats 2]

In uw e-mail geeft u aan dat het geld op de rekening vakantiegeld betrof. Dit lijkt mij zeer onwaarschijnlijk, gezien de omvang van het vermogen op de bankrekening.

Ten aanzien van de bankrekening bij de UBS Bank geeft u aan dat u met dagtekening 28 juni 2017 een brief hebt verstuurd naar de UBS Bank. Tot op heden hebt u daar nog geen reactie op ontvangen. Ik geef u voor het toezenden van gevraagde verklaring Vermogen in het buitenland' en de relevante stukken rondom de bankrekening bij de UBS Bank verlenging tot 25 juli 2017. Ik verwijs u naar mijn brief met dagtekening 21 juni 2017.

Daarnaast wijs ik u er op dat de informatiebeschikkingen ex artikel 52a Algemene wet inzake rijksbelastingen die aan u beiden is uitgereikt, onherroepelijk zijn geworden. Dat betekent dat u beiden in een nadelige bewijspositie heeft gemanoeuvreerd. U dient namelijk 'te doen blijken' dat de belastingaanslagen - in casu navorderingsaanslag 2003 - niet juist zijn, de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast.”

2.20.

Bij e-mailbericht van 24 juli 2017 hebben belanghebbende en de partner de Inspecteur laten weten dat de rekening in Grindelwald een rekening van de EKI-bank betrof en dat zij wel gebruik mochten maken van de rekening, maar dat deze niet van hen was.

Op vragen van belanghebbende en de partner aan de EKI-bank heeft de bank op 12 augustus 2016 als volgt gereageerd:

“The Swiss law says, that we have to store alle files for 10 years. As you mentioned, your account seems to be closed in 2004, that’s allready 12 years ago. If you could find out your account No. we would perhaps be able to find those old statements.”

En op 24 augustus 2016 heeft de EKI-bank nogmaals geantwoord:

“As I already wrote you, we are only able to find out the details with the account number. There is no other way!”

2.21.

Op 29 augustus 2017 hebben belanghebbende en de partner opnieuw een e-mail verstuurd naar de EKI-bank met het verzoek om alsnog te onderzoeken of de naam van belanghebbende of de partner voorkomt in de systemen van de bank in de periode van 2013 tot 2017.

2.22.

Bij brief van 4 januari 2018 heeft de Inspecteur aangekondigd dat over het jaar 2004 eveneens een navorderingsaanslag zal worden opgelegd. De brief vermeldt het volgende:

“In deze brief stel ik u in kennis van mijn voornemen u een (navorderings-)aanslag op te leggen voor de inkomstenbelasting 2004.

De Belastingdienst heeft naar aanleiding van het groepsverzoek Zwitserland (UBS) d.d. 23 juli 2015 informatie ontvangen van de Zwitserse Belastingdienst waaruit blijkt dat u en/of uw (fiscale) partner gerechtigd bent (geweest) tot een (of meerdere) in het buitenland aangehouden bankrekening(en).

Uit de mij ter beschikking staande informatie blijkt dat u en/of uw (fiscale) partner bankrekening(en) aanhouden of heeft/hebben aangehouden in het buitenland.

Het betreft:

Rekeningnummer of klantnummer : [rekeningnummer]

Bank : UBS

Land : Zwitserland

Op te leggen belastingaanslag

Ik ben voornemens een navorderingsaanslag op te leggen voor de inkomstenbelasting/premieheffing 2004. Uit de mij ter beschikking staande gegevens blijkt dat aan u en/of uw eventuele fiscale partner over 2004 uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2004. Tevens wordt de termijn om deze navorderingsaanslag te kunnen opleggen verlengd met zes weken. Dit is de termijn die is verstreken tussen de bekendmaking van de informatiebeschikking, die ik u op 22 februari 2017 stuurde, en het moment waarop deze informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan (artikel 52a, tweede lid, AWR). De termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2004 eindigt hierdoor op 9 februari 2018.

Redelijke schatting en motivering van de navorderingsaanslag

Ondanks mijn herhaalde verzoeken om informatie en mijn verwijzing naar uw verplichtingen zoals genoemd in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, heeft u tot op heden (nog) niet voldaan aan de op u rustende verplichtingen. Hierdoor kan ik niet bepalen tot welk bedrag eventueel inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2004 verschuldigd is en zal ik mij moeten baseren op een schatting.

Ik heb gegevens ontvangen van de UBS Bank in Zwitserland. Deze gegevens hebben weliswaar géén betrekking op 2004, maar algemene ervaringsregels leren mij dat in 2013/2014 aangehouden vermogen op een buitenlandse bankrekening in nagenoeg alle gevallen ook al in 2004 aanwezig was. Na vergelijking van de ontvangen gegevens met de door u ingediende aangifte(n) is niet (duidelijk) gebleken dat u en/of uw eventuele fiscale partner deze buitenlandse rekening(en) in uw aangifte(n) heeft opgenomen. Derhalve ben ik genoodzaakt aan u en/of uw eventuele fiscale partner een navorderingsaanslag ter behoud van rechten op te leggen alvorens nader onderzoek wordt verricht.

De grondslag om het belastbare inkomen uit sparen en beleggen over 2004 te berekenen zal ik verhogen met € 600.000.

Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen zal nader worden vastgesteld op € 24.000.

Boete

Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens om gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag een boete op te leggen. Het betreft een vergrijpboete ingevolge artikel 67d AWR en hoofdstuk IV van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Er is sprake van (voorwaardelijke) opzet. Deze boete bedraagt 50% van het bedrag van de aanslag. Op grond van § 43, lid 3 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 wordt deze boete verhoogd tot 100%.”

2.23.

Met dagtekening 5 februari 2018 is aan belanghebbende de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2004 opgelegd.

2.24.

In de bezwaarfase tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en IB/PVV 2004 heeft belanghebbende op 14 mei 2018 en 20 juli 2018 enkele stukken van de UBS bank aan de Inspecteur verstrekt, waaronder het openingsformulier en bankafschriften uit 2014. De Inspecteur heeft de bezwaren afgewezen bij uitspraken op bezwaar van 21 november 2018 voor het jaar 2003 en 6 februari 2019 voor het jaar 2004.

2.25.

De UBS-bank heeft bij brief van 6 februari 2019 belanghebbende en de partner bericht:

“Our research (throughout Switzerland) for assets (named or numbered accounts and/or custody accounts) and safe deposit boxes, under the name of [A] as a contract partner, from 1st January 2009 (or as far back as possible) until today, has produced the following results:

The business relationship under the number [rekeningnummer] ceased as of 18th September 2014.

As attachments you will find copies of the opening form, Form A, closing order (cash withdrawal), statements of assets and account statements from opening (6th May 2010) until closing date (18th September 2014).

We would like to point out in this connection that the mandatory period for retaining files under Swiss law is limited to ten years. Therefore documents produced before 1st January 2009 may not be integrally available anymore.”

2.26.

Belanghebbende heeft als bijlage bij het beroepschrift betreffende het jaar 2004 onder meer voornoemde brief van de UBS-bank van 6 februari 2019 in het geding gebracht alsmede de daarbij gevoegde documenten:

- Overeenkomst opening rekeningnummer [rekeningnummer] van 6 mei 2010 op naam van de partner van belanghebbende;

- Bankafschriften vanaf 6 mei 2010 tot en met de sluiting van de rekening in 2014;

- Jaaroverzichten 2010 tot en met 2013.

Uit de bankafschriften komt naar voren dat bij de opening van de rekening een bedrag is gestort van € 100.000 en dat deze rekening eind 2014 is gesloten, met een saldo van ruim € 86.000.

2.27.

Belanghebbende heeft ter zitting voor de Rechtbank - kort samengevat - verklaard dat op 6 mei 2010 eenmaal een bedrag van € 360.000 tot € 400.000 in contanten is gestort op de rekening bij UBS-bank en dat dit geld betrof van [I] die het geld uit het zicht wilde houden. Belanghebbende en de partner ontvingen hiervoor een vergoeding van € 10.000 per jaar. Belanghebbende heeft deze verklaring voor het Hof herhaald.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:

“10. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat de bevoegdheid van [de Inspecteur] tot het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 vervalt op 11 april 2017. Voor het antwoord op de vraag of de aanslag binnen de navorderingstermijn is vastgesteld, is de datum beslissend waarop de aanslag op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Indien de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. Die regel lijdt echter uitzondering indien de zending de belastingschuldige niet heeft bereikt als gevolg van een fout van [de Inspecteur], bijvoorbeeld een verkeerde adressering die aan deze dienst is te wijten. In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden (vgl. HR 18 april 2004, ECLI:NL:HR:2014:930).

11. [ De Inspecteur] heeft op 5 april 2017 aangekondigd dat een navorderingsaanslag IB/PVV 2003 zal worden opgelegd voor 11 april 2017. De navorderingsaanslag IB/PVV 2003 is gedagtekend op 11 april 2017. [Belanghebbende] heeft niet gesteld, noch is het de rechtbank gebleken, dat [de Inspecteur] een onjuist adres heeft gehanteerd of een andere fout heeft gemaakt. Ter zitting heeft [de Inspecteur] verklaard dat de navorderingsaanslag op 5 april 2017, gelijktijdig met de vooraankondiging, voor verzending is aangeboden aan de postbezorger. Hiertoe verwijst [de Inspecteur] naar een bijlage bij het verweerschrift waarin een uitdraai is opgenomen van het interne systeem van [de Inspecteur] waaruit blijkt dat op 5 april 2017 de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 voor verzending wordt aangeboden. [Belanghebbende] heeft de verzending niet betwist en de rechtbank heeft geen aanleiding aan de verklaring van [de Inspecteur] te twijfelen. Indien de verzending naar het juiste adres aannemelijk is gemaakt, ligt het op de weg van [belanghebbende] om voormeld vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. De enkele blote stelling van [belanghebbende] dat hij de aanslag na 11 april 2017 tegelijk met de acceptgiro heeft ontvangen, acht de rechtbank onvoldoende voor de ontzenuwing. De navorderingsaanslag IB/PVV 2003 is dus tijdig vastgesteld door [de Inspecteur].

12. Tussen partijen is niet geschil dat door de partner op 6 mei 2010 de bankrekening met het nummer [rekeningnummer] is geopend bij de UBS bank en dat deze eind 2014 is gesloten. In geschil is of de partner in 2003 en 2004 ook al houder was van deze bankrekening of een andere bankrekening in het buitenland, dan wel in die periode al de beschikking had over het vermogen dat in 2010 en de jaren er na op bankrekening stond. Volgens [de Inspecteur] zijn deze gegevens, waarmee [de Inspecteur] bekend is geworden nadat de aanslagen waren opgelegd, aan te merken als een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.

13. Voor de vraag of sprake is van een nieuw feit dat navordering mogelijk maakt met toepassing van de verlengde navorderingstermijn, zoals bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Awr, gelden de normale regels van stelplicht en bewijslast. De rechtbank verwijst hiervoor naar een arrest van de Hoge Raad van 16 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:359). Dit betekent dat [de Inspecteur] aannemelijk moet maken dat [belanghebbende] of de partner al in 2003 en 2004 houder was van een bankrekening bij UBS, dan wel (al dan niet samen met de partner) de beschikking had over het vermogen dat op de bankrekening stond.

14. [ Belanghebbende] en de partner hebben voor het eerst ter zitting verklaard dat de partner op 6 mei 2010 bij de UBS in Zwitserland eenmaal een bedrag tussen € 360.000 en € 400.000 aan contanten heeft gestort. De partner heeft vervolgens – kort weergegeven - verklaard dat zij dit vermogen op verzoek van een zakenrelatie heeft aangenomen om het geld tegen vergoeding uit het zicht te houden een derde. De partner heeft haar verklaring op geen enkele wijze onderbouwd met objectief verifieerbare gegevens. De partner heeft desgevraagd ter zitting geen opheldering kunnen gegeven over het verschil tussen de gestelde storting op 6 mei 2010 van tussen € 360.000 en € 400.000 en de door de UBS geregistreerde storting van € 100.000. De verklaring wijkt ook af van eerdere door de partner afgelegde verklaringen. De rechtbank gaat daarom voorbij aan de – ongeloofwaardige – verklaringen van de partner omtrent de herkomst van de gelden.

15. Zodoende hebben [belanghebbende] en de partner geen openheid van zaken gegeven over de herkomst van de gelden op de bankrekening in 2010 en de jaren er na, maar dit is evenwel onvoldoende om op grond daarvan aan te nemen dat de partner en/of [belanghebbende] in de jaren 2003 en 2004 al een (andere) bankrekening hadden bij de UBS of een andere bank, dan wel beschikte over het vermogen op deze bankrekening. Het is immers goed mogelijk dat zij dit vermogen in de periode tussen 2005 en 2010 hebben opgebouwd. De stelling van [de Inspecteur] dat andere rekeninghouders van de UBS bank, die eveneens waren aangeschreven in verband met het groepsverzoek, hebben aangegeven in 2003 en 2004 al over een bankrekening bij de UBS te beschikken is eveneens onvoldoende om aan te nemen dat dit ook voor [belanghebbende] en de partner geldt. [De Inspecteur] heeft dan ook niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Niet is komen vast te staan dat [belanghebbende] of de partner al in 2003 en 2004 houder was van een bankrekening bij UBS of anderszins over het vermogen dat op deze bankrekening stond beschikte.

16. De vraag of [belanghebbende] tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de informatiebeschikking en in het verlengde daarvan of de informatiebeschikking onherroepelijk is geworden behoeft geen beantwoording meer. De omkering en verzwaring van de bewijslast als gevolg van de onherroepelijk geworden informatiebeschikking zien immers uitsluitend op de vaststelling van de hoogte van de verschuldigde belasting, en niet op de vraag of sprake is van een nieuw feit.

17. Nu de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd is er evenmin aanleiding heffingsrente in rekening te brengen en komt de vergrijpboete te vervallen.

18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen over de jaren 2003 en 2004, de beschikkingen heffingsrente en de vergrijpboete.

Proceskosten

19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.

In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur aan belanghebbende terecht de navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en IB/PVV 2004 heeft opgelegd alsmede bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 terecht een boetebeschikking heeft genomen. De Inspecteur beantwoordt de vragen bevestigend en belanghebbende ontkennend.

4.2.

Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en – naar het Hof begrijpt – primair tot vermindering van de navorderingsaanslag 2003 tot één naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.728 en tot vermindering van de navorderingsaanslag 2004 tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.709 en subsidiair tot vermindering van de navorderingsaanslag 2003 tot één naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.248 en tot vermindering van de navorderingsaanslag 2004 tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.229.

4.3.

Belanghebbende heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.

De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de van de Zwitserse belastingdienst ontvangen informatie is aan te merken als het nieuwe feit dat – met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar voor buitenlands vermogen – navordering voor 2003 en 2004 rechtvaardigt. Daarbij voert de Inspecteur aan dat geld niet zomaar ontstaat en dat er geen aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat het (buitenlandse) vermogen niet al in 2003 en 2004 is opgebouwd. De Rechtbank beloont met haar beslissing dat de Inspecteur niet over een nieuw feit beschikt, de onwelwillende houding van belanghebbende en de partner, aldus de Inspecteur. Belanghebbende en zijn partner hebben immers nagelaten om openheid te geven over de herkomst en de toename van het vermogen in de jaren voorafgaande aan 2010, het jaar waarin de UBS-rekening is geopend.

5.2.

Op grond van artikel 16, lid 4, AWR vervalt de bevoegdheid tot navordering na twaalf jaren indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van de belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. Aangezien tussen partijen de aanwezigheid van een buitenlands bestanddeel en daarmee de toepasselijkheid van de verlengde navorderingstermijn in geschil is, ligt het op de weg van de inspecteur om aannemelijk te maken dat zo’n buitenlands bestanddeel aanwezig is. Voldoende is dat de inspecteur aannemelijk maakt dat enig - nog onbepaald - bedrag in het buitenland is opgekomen of aangehouden. Slaagt de inspecteur in dit bewijs, dan is hij bevoegd om met toepassing van artikel 16, lid 4, AWR een navorderingsaanslag op te leggen. (Vgl. HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1810.)

5.3.

Uit de door belanghebbende – uiteindelijk in beroep – verstrekte gegevens van de UBS-bank blijkt dat de rekening is geopend op 6 mei 2010 en is opgeheven op 15 september 2014. Het openingsformulier vermeldt een storting van € 100.000 en het tegoed op de sluitingsdatum was ruim € 86.000. De jaaroverzichten vermelden tegoeden van respectievelijk € 99.764 per 31 december 2010, € 373.097 per 31 december 2011, € 361.315 per 31 december 2012 en € 205.202 per 31 december 2013. De Inspecteur heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat belanghebbende en/of de partner ook in de onderhavige jaren, te weten 2003 en 2004, over tegoeden beschikte(n) die in het buitenland werden gehouden. Ter onderbouwing van de navorderingsaanslagen heeft de Inspecteur aangevoerd dat het waarschijnlijk is dat het vermogen al in 2003 en 2004 is opgebouwd en dat “geld niet zomaar ontstaat”. Verder heeft hij aangevoerd dat er geen aanknopingspunt is om te veronderstellen dat de partner de banktegoeden voor een derde hield en dat het niet om eigen gelden van belanghebbende en de partner zou gaan.

5.4.

Hoewel het Hof de stelling van de Inspecteur onderschrijft dat een storting van € 100.000 op de op dat moment geopende rekening bij de UBS-bank het vermoeden kan rechtvaardigen dat ook vóór 6 mei 2010 reeds een aanzienlijk vermogen aanwezig was, strekt een dergelijk vermoeden niet zo ver dat kan worden geoordeeld dat belanghebbende ook in 2003 (zeven jaar voor de datum waarop de Zwitserse bankrekening is geopend) respectievelijk 2004 (zes jaar voor de datum waarop de Zwitserse bankrekening is geopend) beschikte over een aanzienlijk vermogen in het buitenland. De Inspecteur heeft geen bijkomende feiten en omstandigheden aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt, op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat belanghebbende en/of zijn partner ook in 2003 en 2004 (inkomsten uit) buitenlandse banksaldi hadden/had en deze niet hebben/heeft aangegeven. De omstandigheid dat belanghebbende aanvankelijk heeft verklaard – van welke verklaring belanghebbende is teruggekomen – in 2002 een rekening te hebben geopend in Grindelwald, Zwitserland, en later – in 2005 – te zijn overgestapt naar de UBS-bank, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.

5.5.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, faalt het hoger beroep van de Inspecteur.

Proceskosten en griffierecht

6.1.

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.

6.2.

Aangezien het hoger beroep ongegrond is zal van de Inspecteur griffierecht worden geheven van € 532.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en

- gelast dat van de Inspecteur een bedrag van € 532 aan griffierecht voor het hoger beroep wordt geheven.

Deze uitspraak is vastgesteld door I. Obbink-Reijngoud, H.A.J. Kroon en G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 9 december 2020 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.