Home

Gerechtshof Den Haag, 22-10-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2805, BK-20/00448

Gerechtshof Den Haag, 22-10-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2805, BK-20/00448

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
22 oktober 2020
Datum publicatie
15 april 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:2805
Formele relaties
Zaaknummer
BK-20/00448

Inhoudsindicatie

Artikel 34, lid 1, Wet MRB; ingezetene van Nederland in auto met buitenlands kenteken; bewijsvermoeden; tegenbewijs; inconsistenties; naheffingsaanslag en verzuimboete van € 5.278 gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-20/00448

Uitspraak van 22 oktober 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen, kantoor Apeldoorn, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 26 maart 2020, nr. SGR 19/6569.

Overwegingen

1. Belanghebbende zijn over het tijdvak van 21 februari 2014 tot en met 20 februari 2019 met betrekking tot een auto met een buitenlands kenteken een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting van € 6.948 en bij beschikking een boete van € 5.278 opgelegd. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 47 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 131 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 15 oktober 2020. Partijen zijn verschenen.

5. Bij een controle op 21 februari 2019 is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van de auto, een Skoda Octavia met het Poolse kenteken [kenteken] , gebruikmaakt van de openbare weg in Nederland. Motorrijtuigenbelasting is niet betaald. Al vóór 21 februari 2014 is hij houder van de auto. Hij is sinds 26 maart 2012 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op een woonadres in [woonplaats] . Naar aanleiding van de constatering ter zake van het gebruik van de auto in Nederland is hem de naheffingsaanslag met boete opgelegd.

6. De Rechtbank heeft overwogen:

"(…)

Geschil

3. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht en naar het juiste bedrag zijn opgelegd.

4. [ Belanghebbende] stelt dat de naheffingsaanslag en de boete ten onrechte aan hem zijn opgelegd. De auto is wel van hem maar staat hem niet in Nederland ter beschikking. De in Polen woonachtige partner en familie van [belanghebbende] maken gebruik van de auto. In februari 2019 was de partner van [belanghebbende] met de auto naar Nederland gekomen om hem te bezoeken. Op het moment van de constatering maakte [belanghebbende] eenmalig gebruik van de auto. Voorts dient de boete te vervallen wegens afwezigheid van alle schuld. Verder stelt [belanghebbende] dat [de Inspecteur] in strijd handelt met het evenredigheidsbeginsel.

5. [ De Inspecteur] heeft de stellingen van [belanghebbende] gemotiveerd weersproken.

Beoordeling van het geschil

Naheffingsaanslag

6. Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (de Wet MRB) wordt ter zake van het houden van een personenauto MRB geheven.

7. Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet MRB wordt een motorrijtuig gehouden door degene die een in het buitenland geregistreerd motorvoertuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft.

8. Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB kan bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de belasting worden nageheven. Voor de toepassing van dit lid wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven.

9. [ De Inspecteur] heeft de naheffingsaanslag op grond van artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB aan [belanghebbende] opgelegd. Voor de beoordeling van de naheffingsaanslag moeten diverse stappen worden doorlopen, zoals beschreven in het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483 (het arrest van de HR).

10. Hier doet zich de situatie voor dat geconstateerd is dat een als ingezetene van Nederland ingeschreven persoon gebruik van de weg in Nederland heeft gemaakt met een auto met buitenlands kenteken zonder dat daarvoor Nederlandse MRB is betaald. Op grond van de Wet MRB is het opleggen van de naheffingsaanslag MRB daarvoor als uitgangspunt terecht.

11. Vervolgens dient te worden beoordeeld of [de Inspecteur] een juiste berekeningsperiode als uitgangspunt heeft genomen. [De Inspecteur] heeft de naheffingsaanslag berekend over de periode 21 februari 2014 tot en met 20 februari 2019. Deze periode is als uitgangspunt niet te lang. De naheffingsaanslag mag namelijk in beginsel worden berekend over de periode die (op zijn vroegst) aanvangt op de dag waarop [belanghebbende] is ingeschreven als ingezetene in de BRP en die eindigt de dag voorafgaand de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd (artikel 34 in combinatie met artikel 13, tweede lid, van de Wet MRB).

12. Ten slotte dient te worden beoordeeld of [belanghebbende] is geslaagd in het leveren van tegenbewijs. De berekeningsperiode houdt in de kern een soort van bewijsvermoeden in met betrekking tot de periode waarin [belanghebbende] houder was van de auto in Nederland in de zin van de Wet MRB. [Belanghebbende] heeft de mogelijkheid tegenbewijs te leveren. Tussen partijen is niet in geschil dat [belanghebbende] in de berekeningsperiode zijn hoofdverblijf in Nederland had. Er zijn dan twee tegenbewijsmogelijkheden. [Belanghebbende] heeft de mogelijkheid om aannemelijk te maken (i) dat de auto [belanghebbende] in Nederland ter beschikking heeft gestaan met ingang van een latere datum dan 21 februari 2014, en (ii) dat de auto [belanghebbende] in een of meer tussenliggende tijdvakken niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan. Gelet op de rechtsoverwegingen 5.1.9, slotzin, en 5.7.2 van het arrest van de HR, moet onder ‘in Nederland ter beschikking staan’ worden verstaan ‘in Nederland feitelijk en niet geheel voorbijgaand ter beschikking staan’.

13. Naar het oordeel van de rechtbank is [de Inspecteur] terecht uitgegaan van een naheffingsperiode van 21 februari 2014 tot en met 20 februari 2019. Met de door [belanghebbende] overgelegde bewijsstukken en verklaringen heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de auto hem vanaf een latere datum dan 21 februari 2014 ter beschikking heeft gestaan. De rechtbank kent aan de verklaring van de partner van [belanghebbende] niet die waarde toe die [belanghebbende] daaraan wil toekennen. De verklaring van de partner is onvoldoende specifiek en kan daarbij niet als objectief worden aangemerkt. De verklaring wordt bovendien niet ondersteund door concreet en verifieerbaar bewijs. Verder worden de door [belanghebbende] overlegde leningsovereenkomsten niet ondersteund met concreet en verifieerbaar bewijs, zodat ook hieraan niet de waarde kan worden toegekend die [belanghebbende] daaraan wil toekennen. [Belanghebbende] heeft APK-rapporten en verzekeringsbewijzen overgelegd. Aan deze stukken kan geen afdoende bewijs worden ontleend dat de auto in de naheffingsperiode niet in Nederland ter beschikking van [belanghebbende] heeft gestaan. [Belanghebbende] is immers de eigenaar van een auto met Pools kenteken. De auto moet daarom in Polen (apk)gekeurd en verzekerd worden, ook als de auto in Nederland is. Gelet op het vorenstaande is de naheffingsaanslag MRB terecht opgelegd.

Boete

14. Nu de naheffingsaanslag MRB terecht is opgelegd, is sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB. [De Inspecteur] kan op grond van artikel 37 van de Wet MRB in samenhang met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en het bepaalde in paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB), een verzuimboete opleggen van ten hoogste 100%, met een maximum van € 5.278. Opmerking verdient verder dat opzet of schuld niet vereist is. Wel moet een boete achterwege blijven bij afwezigheid van alle schuld, maar daarvan is hier geen sprake.

15. Bij de beoordeling of de hoogte van een opgelegde boete passend en geboden is, dient de rechter rekening te houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort ook dat de naheffingsaanslag is berekend met toepassing van het weerlegbare vermoeden van hoofdverblijf in Nederland en het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland. [Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke grieven ingebracht tegen de verzuimboete. Gelet op alle relevante omstandigheden van het geval, acht de rechtbank, ook met inachtneming van de omstandigheid dat de naheffingsaanslag is berekend met toepassing van het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland, de opgelegde boete van € 5.278 passend en geboden.

Beginselen van behoorlijk bestuur

16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het aannemen van een schending van het evenredigheidsbeginsel, nu [belanghebbende] deze stelling onvoldoende concreet heeft gemaakt en ook overigens niet is gebleken van schending van het evenredigheidsbeginsel.

17. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

(…)"

7. In hoger beroep zijn, net als voor de Rechtbank, de naheffingsaanslag en de boete in geschil. Partijen houdt in het bijzonder het antwoord op de vraag verdeeld of belanghebbende de gehele naheffingsperiode dan wel alleen op de dag van de controle, te weten 21 februari 2019, in Nederland de feitelijke beschikking over de auto heeft. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

8. De beschikbare gegevens, in het licht van de relevante regelingen, brengen naar 's Hofs oordeel niet anders mee dan dat de Rechtbank op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld dat het gelijk met betrekking tot elk onderdeel van het geschil, ook waar het gaat om de verdeling van de bewijslast, aan de zijde van de Inspecteur is. Belanghebbende heeft met wat hij in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht, geenszins feiten en omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt, die een andere conclusie rechtvaardigen. Het Hof neemt in aanmerking dat sprake is van een opvallend gebrekkige bewijskracht van de door belanghebbende ingebrachte stukken, waaronder ook een enkel pas in hoger beroep in het geding gebracht bescheid, wat veeleer aangeeft dat in feite in het geheel niet is aan te tonen dat de naheffing geheel of ten dele onjuist is, ook met dien verstande dat belanghebbende tegen beter weten in een beeld probeert te schetsen dat niet strookt met de werkelijkheid. Wat dat aangaat verdient opmerking dat de Inspecteur op de zitting aan de hand van een uitvoerige analyse van de stukken, waaronder de verklaring van de partner van belanghebbende, de zogeheten leningsovereenkomsten, reparatiebonnen en andere bescheiden, heeft gewezen, ook daarin betrekkend de door belanghebbende op de zitting in antwoord op vragen naar voren gebrachte nieuwe informatiepartjes, op de zeer zwakke bewijskracht, op diverse inconsistenties en op diverse vragen die al die stukken oproepen, met de conclusie dat met het geheel van stukken niet alleen niet is aan te tonen dat belanghebbende niet de gehele naheffingsperiode in Nederland de feitelijke beschikking over de auto heeft, maar ook dat de andersluidende stelling van belanghebbende geenszins geloofwaardig is. De door de Inspecteur gemaakte op- en aanmerkingen zijn - belanghebbende heeft het gelaten bij het erkennen dat elk van de stukken afzonderlijk bezien niet het vereiste bewijs levert en bij het maken van enkele tamelijk betekenisloze opmerkingen - in feite onbesproken gebleven, ook toen het Hof belanghebbende min of meer de gedachte heeft voorgehouden dat, gelet ook op de door de Inspecteur gegeven analyse, de stukken, ook indien in onderlinge samenhang bezien, qua bewijs tekortschieten.

9. Al met al komt het Hof met de Inspecteur met betrekking tot de naheffing en de boete tot de conclusie, de overwegingen van de Rechtbank volgend, dat het geheel van beschikbare gegevens uitwijst 1) dat belanghebbende geen enkel bewijs heeft bijgebracht dat hij gedurende (een deel van) de naheffingsperiode in Nederland niet de feitelijke beschikkingsmacht over de auto heeft en 2) dat de boete van € 5.278 niet alleen terecht is opgelegd, maar onder de gegeven omstandigheden, een en ander in het licht van het overwogene in punt 8, ook, gelet op de aard en de ernst van het beboetbare feit, passend en, uit een oogpunt van normhandhaving, alleszins geboden is.

10. Het Hof komt, nu voor het overige uit niets blijkt dat met de naheffing en/of de boete een rechtsregel of -beginsel is geschonden, tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.

11. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing