Home

Gerechtshof Den Haag, 01-04-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:785, BK-19/00316 en 19/00317

Gerechtshof Den Haag, 01-04-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:785, BK-19/00316 en 19/00317

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
1 april 2020
Datum publicatie
8 april 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:785
Formele relaties
Zaaknummer
BK-19/00316 en 19/00317

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is als lid van het administratief en technisch personeel werkzaam bij een ambassade. Hij stelt dat aan hem ten onrechte aanslagen IB/PVV zijn opgelegd, omdat uit een brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de ambassade zou volgen dat de ambassade LB/PVV heeft afgedragen aan de Belastingdienst. Deze bedragen moeten volgens belanghebbende als voorheffing worden verrekend met de verschuldigde IB, zodat hij per saldo geen IB/PVV verschuldigd is. Anders dan belanghebbende leest het Hof in de brief alleen dat de ambassade premies werknemers¬verzekeringen en werkgeversheffing Zorgverzekeringswet heeft afgedragen. De Inspecteur heeft terecht geen rekening gehouden met als voorheffing te verrekenen bedragen bij het opleggen van de aanslagen.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-19/00316 en 19/00317

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordigers: [A] , [B] , [C] en [D] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 april 2019, nrs. SGR 18/6937 en 18/6938.

Procesverloop

1.1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.600. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 263 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.1.2.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.600. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 166 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de hiervoor vermelde aanslagen afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van éénmaal € 46. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft op 15 juli 2019 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank is door de griffier van het Hof op 27 mei 2019 verzonden naar partijen.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 februari 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende was in 2013 en 2014 werkzaam bij de ambassade van [E] in Nederland (de ambassade). Bij aanvang van zijn werkzaamheden bij de ambassade is aan belanghebbende de status BD/DV toegekend. In het kader van de Regeling identiteitsbewijs geprivilegieerden wordt de codering BD toegekend aan administratief en technisch personeel. De status DV wordt in het kader van voormelde regeling toegekend aan duurzaam in Nederland verblijvende vreemdelingen.

2.2.

Belanghebbende heeft over de jaren 2013 en 2014 een opgaaf wereldinkomen gedaan. Voor beide jaren heeft hij een bedrag van € 15.600 aan inkomsten uit werk en woning opgegeven. In zijn aangiften IB/PVV over voormelde jaren heeft belanghebbende geen inkomsten uit werk en woning vermeld.

2.3.

In afwijking van de ingediende aangiften IB/PVV heeft de Inspecteur de definitieve aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.600, overeenkomstig het door belanghebbende aangegeven wereldinkomen.

De aanslagen resulteerden in te betalen bedragen aan IB/PVV van respectievelijk € 1.603 voor 2013 en € 1.342 voor 2014. De Inspecteur heeft bij de berekening van de verschuldigde IB/PVV geen loonheffingen als voorheffing in aanmerking genomen.

2.4.

De stukken van het geding bevatten een brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 20 oktober 2017, kenmerk […] , aan de ambassade (de brief), die, voor zover van belang, vermeldt:

"The Ministry was informed by the Tax Authority that a meeting was conducted (…) between

the Embassy of [E] and the Tax Authority on the outstanding debt of the Embassy consisting of social security contributions. The Ministry is pleased to understand that the Embassy and the Tax Authority has reached the following agreements.

(…)

The Ministry kindly reminds the Embassy that [the Tax Collector] has not granted a waiver for the Embassy's debt over the years 2013 - 2014. (…) the Embassy has explicitly committed to paying the debt over the years concerned which amounts to a total of € 187.303.

[The Tax Collector] has reaffirmed his proposal regarding the years 2013-2014 that, on condition that the Embassy pays the contributions over the years 2013-2014, the outstanding debt of the Embassy over the years 2006 - 2012 will be dissolved. Should the Embassy however not meet its obligation regarding the debt over 2013-2014, subsequently the debts over the years prior to 2013 remain to be paid."

2.5.

De stukken van het geding bevatten een brief van de ambassade aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 13 november 2017 (de antwoordbrief). De brief vermeldt, voor zover van belang:

"(…) and with regard to the Ministry’s note No. […] dated 20 October 2017, and meetings between the Embassy and the Dutch Tax Authority dated 11 October 2017 (…) and the Ministry of Foreign Affairs (…) dated 27 October 2017 including subsequent communications thereafter, has the honour to inform the Ministry and Tax Authority that the Embassy has received the tax invoice from the Tax Authority in the amount of € 215.437,00 (two hundred-fifteen thousand and four hundred thirty-seven Euros)."

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.

"Loonbelasting en premie volksverzekeringen

9. Gelet op de status die aan [belanghebbende] is toegekend, (…) is [belanghebbende] in Nederland verzekerd en (loon)belastingplichtig, hetgeen tot gevolg heeft dat er loonheffingen betaald moeten worden over de inkomsten die [belanghebbende] heeft genoten voor zijn werkzaamheden bij de ambassade. De loonheffingen bestaan uit vier componenten, te weten 1) loonbelasting, 2) premie volksverzekeringen, 3) premies werknemersverzekeringen en 4) werkgeversbijdragen Zvw.

10. Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat de ambassade verplicht was om premies werknemersverzekeringen en de werkgeversbijdragen Zvw af te dragen voor [belanghebbende] en dat de ambassade dit ook heeft gedaan.

11. Op grond van artikel 6, lid 4, van de Wet op de loonbelasting 1964 worden diplomatieke vertegenwoordigers van andere Mogendheden niet als inhoudingsplichtigen beschouwd. Dit heeft als consequentie dat de ambassade niet (verplicht) inhoudingsplichtig is voor de bij haar in dienst zijnde de werknemers. Op de ambassade rust dan ook niet de plicht om inhoudingen te doen voor de loonbelasting en de premie volksverzekeringen. Ook heeft [de Inspecteur] geen mogelijkheden om daarvoor (alsnog) betalingen af te dwingen bij de ambassade. Dat de ambassade, zoals door [belanghebbende] onweersproken verklaard, vanaf 2015 ervoor heeft gekozen om op vrijwillige basis loonbelasting en premie volksverzekeringen af te dragen voor al haar werknemers, maakt dit niet anders. Immers het staat de ambassade vrij dit op vrijwillige basis te doen.

12. Voor zover [belanghebbende] heeft willen stellen dat op grond van het belastingverdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en [E] de ambassade als inhoudingsplichtige heeft te gelden merkt de rechtbank het volgende op. Uit een belastingverdrag ter voorkoming van dubbele belasting kan geen zelfstandige belastingplicht ontstaan. Een belastingverdrag beoogt immers enkel te regelen welke lidstaat bevoegd is om de belastingen waarop het verdrag betrekking heeft te heffen in geval van dubbele belasting.

13. [ De Inspecteur] heeft aangegeven dat voor [belanghebbende] in de jaren 2013 en 2014 geen loonbelasting en premie volksverzekeringen zijn afgedragen nu de ambassade daartoe niet verplicht was. Bij betwisting daarvan rust op [belanghebbende] de bewijslast om aannemelijk te maken dat zulks wel het geval is.

14. [ Belanghebbende] heeft daartoe verwezen naar twee stukken. Als eerste een brief van het Ministerie aan de ambassade van 20 oktober 2017 waaruit volgt dat afspraken zijn gemaakt over de voldoeningen van een uitstaande (belasting)schuld van de ambassade van € 187.303 betreffende nog af te dragen loonheffingen voor diverse jaren, waaronder 2013 en 2014. Ten tweede een schrijven van 13 november 2017 van de ambassade aan het Ministerie waarin door de ambassade wordt aangegeven dat zij voornemens is een aanslag ten bedrage van € 215.437 te betalen vóór december 2017. Uit deze twee stukken volgt niet dat ten gunste van [belanghebbende] door de ambassade loonbelasting en premie volksverzekeringen zijn ingehouden en (worden) afgedragen over de jaren 2013 en 2014. Te minder nu [de Inspecteur] ter zitting heeft toegelicht dat de gemaakte betalingsafspraken waarnaar in de brieven wordt verwezen ziet op de belastingen en premieheffingen waarvoor de ambassade wettelijk verplicht is deze in te houden en af te dragen. Dit is door [belanghebbende] niet betwist. Zoals overwogen onder 11 is de ambassade als diplomatieke vertegenwoordigers van een andere Mogendheden niet verplicht om loonbelastingen en premie volksverzekeringen in te houden en kunnen de desbetreffende afspraken dan ook niet zien op ingehouden loonbelastingen en premie volksverzekeringen. [Belanghebbende] heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat ten behoeve van hem loonbelasting en premie volksverzekeringen zijn afgedragen. De aanslagen zijn, nu dit als uitgangspunt is genomen, terecht opgelegd.

15. Tegen de belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Dat de belastingrente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.

16. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing