Home

Gerechtshof Den Haag, 21-04-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:873, BK-19/0523

Gerechtshof Den Haag, 21-04-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:873, BK-19/0523

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
21 april 2020
Datum publicatie
30 april 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:873
Formele relaties
Zaaknummer
BK-19/0523

Inhoudsindicatie

In een geschil omtrent een beschikking aansprakelijkstelling beslist het Hof dat nu de naheffingsaanslag ziet op het eerste kwartaal 2016 en belanghebbende in het eerste kwartaal 2016 vennoot van de VOF en onbeperkt bevoegd was, belanghebbende op de voet van artikel 33, eerste en tweede lid, IW als hoofdelijk aansprakelijke bestuurder voor de uit de naheffingsaanslag voortvloeiende belastingschuld kan worden aangemerkt. Belanghebbende is niet geslaagd in de op grond van artikel 33, vierde lid, IW op hem rustende bewijslast dat het niet aan hem te wijten is dat de verschuldigde belasting niet is voldaan. Ook kan belanghebbende geen aanspraak maken op een soortgelijke afspraak als zijn medevennoot met de Ontvanger heeft kunnen maken, nu er verschillen bestaan tussen belanghebbende en de medevennoot. Het behoort voorts tot de beleidsvrijheid van de Ontvanger om op basis van verschillen tussen de bestuurders al dan niet een afspraak met een van de bestuurders te maken.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-19/00523

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] )

en

(vertegenwoordiger: [B] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 augustus 2019, nummer SGR 19/5, betreffende na te vermelden beschikking.

Procesverloop

1.1.

De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 19 juli 2018 voor een bedrag van € 63.664 aansprakelijk gesteld op grond van artikel 33, eerste lid van de Invorderingswet 1990 (IW) en artikel 60 van de Wet financiering sociale verzekeringen en premiebesluiten voor een door V.O.F. [C] (de VOF) onbetaald gelaten naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2016, ofwel het eerste kwartaal van 2016 (de beschikking aansprakelijkstelling).

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de beschikking aansprakelijkstelling bezwaar gemaakt.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Ontvanger belanghebbendes bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is door de griffier van de Rechtbank een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 128. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. Met dagtekening 28 februari 2020 is per fax, en op 3 maart 2020 schriftelijk, van de zijde van belanghebbende een nader stuk met een viertal bijlagen ingekomen.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 maart 2020, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is per 1 oktober 2013 vennoot geworden van de VOF en was onbeperkt bevoegd. Op 14 december 2015 is een (nieuw) vennootschap onder firma contract (het vennootschapscontract) ondertekend waarin staat vermeld dat (uitsluitend nog) belanghebbende en [D] (de medevennoot) de vennoten van de VOF zijn.

2.2.

Op 18 april 2016 is namens de VOF voor het eerste kwartaal van 2016 een aangifte omzetbelasting ingediend resulterend in een teruggave van € 157.920. Op 17 juni 2016 is aan de VOF een teruggaaf omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2016 verleend tot dit bedrag. De teruggaaf is uitbetaald op de privérekening van belanghebbende.

2.3.

Op 23 juni 2016 is voor de VOF digitaal een suppletie aangifte voor het eerste kwartaal van 2016 ingediend van € 59.637. De suppletie is niet op aangifte betaald.

2.4.

Met dagtekening 25 juli 2016 is naar aanleiding van de suppletie aan de VOF een naheffingsaanslag omzetbelasting (de naheffingsaanslag) opgelegd over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2016 ten bedrage van € 59.637 aan belasting.

2.5.

Op 3 oktober 2016 heeft belanghebbende zich bij de Kamer van Koophandel (KvK) met terugwerkende kracht tot 31 mei 2016 laten uitschrijven als vennoot van de VOF. Belanghebbende heeft, in overeenstemming met artikel 3 van het vennootschapscontract, zijn medevennoot in oktober per aangetekende brief bericht uit de VOF te treden.

2.6.

Bij beschikking van 19 juli 2018 is belanghebbende als bestuurder van de VOF aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslag, onder verhoging met een bedrag van € 4.027 aan kosten, invorderingsrente en heffingsrente. De totale aansprakelijkstelling bedraagt daarmee € 63.664. De medevennoot van belanghebbende is voor hetzelfde bedrag aansprakelijk gesteld.

2.7.

In januari 2019 is, nadat de medevennoot met de Ontvanger een afspraak heeft gemaakt, door de medevennoot een bedrag van € 10.500 op het totale bedrag van de aansprakelijkstelling betaald, waardoor het bedrag van de aansprakelijkstelling van belanghebbende is verminderd. Verder is een aan belanghebbende toegekende teruggaaf inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) met de aansprakelijkstelling verrekend. Na deze betaling en verrekening resteert op de aansprakelijkstelling uitsluitend nog een bedrag aan enkelvoudige belasting van € 41.918.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft - voor zover te dezen van belang - als volgt beslist:

“7. Ingevolge artikel 33 van de Invorderingswet is [belanghebbende] als vennoot hoofdelijk aansprakelijk voor de rijksbelastingen verschuldigd door de VOF. De naheffingsaanslag ziet op het eerste kwartaal 2016 en is opgelegd op 25 juli 2016. [Belanghebbendes] stelling dat hij toen geen vennoot meer was, kan hem niet baten aangezien hij ook dan aansprakelijk is voor de schuld die materieel is ontstaan in het tijdvak dat hij in ieder geval vennoot was (vgl. Hof Den Haag 20 augustus 1998, [V-N 1998/50.25] en Hof Amsterdam 14 juni 2018, r.o. 4.4.2, ECLI:NL:GHAMS:2018:1991). Daarbij komt dat [de Ontvanger] terecht stelt dat [belanghebbende] zich ten tijde van, en na de naheffingsaanslag nog als vennoot gedroeg. Zo heeft [belanghebbende] op 7 juni 2016 nog een overeenkomst ondertekend namens de VOF, is op 17 juni 2016 omzetbelasting op zijn rekening betaald, staat zijn naam vermeld op een suppletie van 23 juni 2016 en staat hij als indiener van een digitaal bezwaar van 25 augustus 2016 vermeld. Bovendien is hij op 5 september 2017 bij advocaat in beroep gekomen tegen de afwijzing van het bezwaar. Aan de uitschrijving bij de Kamer van Koophandel met terugwerkende kracht kent de rechtbank dan ook niet de waarde toe die [belanghebbende] daaraan wenst toe te kennen.

8. [Belanghebbende] is niet geslaagd in zijn bewijslast dat het niet aan hem te wijten is dat de verschuldigde belasting niet is voldaan. Volgens het beroepschrift heeft [belanghebbende] na het opmerken van de onjuiste (negatieve) aangifte van 18 april 2016 op

28 april 2016, nog voordat de teruggaaf was uitbetaald, geprobeerd de onjuistheid te corrigeren middels een suppletieaangifte die bij de Belastingdienst niet bekend is. Op

17 juni 2016 heeft [belanghebbende] de teruggaaf op zijn privérekening ontvangen. [Belanghebbende] heeft vervolgens geen contact opgenomen met de Belastingdienst om te vragen hoe hij het ten onrechte ontvangen bedrag, volgens de latere suppletie € 59.637, kon terugbetalen. Hij heeft het teveel ontvangen bedrag niet gereserveerd voor terugbetaling aan de Belastingdienst maar uitgegeven. Hieruit volgt al verwijtbaar handelen van [belanghebbende] ten aanzien van het niet betalen van de naheffingsaanslag door de VOF. De eerst ter zitting ingenomen stelling dat [belanghebbende] op 28 april 2016 niet wist voor welk bedrag de aangifte onjuist was en hij dacht dat het om een klein bedrag ging, miskent dat de bewijslast voor disculpatie op [belanghebbende] rust. Ook [belanghebbendes] overige stellingen, waaronder dat hij de aangifte, de (valse) factuur, de suppletie en het bezwaarschrift niet heeft ingediend, zijn niet aannemelijk gemaakt en zo dat al anders zou zijn, leidt het niet tot een ander oordeel.

9. Van schending van het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel acht de rechtbank geen sprake. De stelling dat de medevennoot niet aansprakelijk is gesteld, is bovendien onjuist en mist feitelijke grondslag.

10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

11. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen

4.1.

Tussen partijen is in geschil of belanghebbende ten onrechte dan wel tot een onjuist bedrag aansprakelijk is gesteld, zoals belanghebbende stelt en de Ontvanger betwist.

4.2.

Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

4.3.

Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en voorts primair tot vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling en subsidiair tot vermindering van de beschikking aansprakelijkstelling tot op een bedrag van € 10.500. Tevens concludeert belanghebbende tot vergoeding van de gemaakte proceskosten in bezwaar (vergoeding van de integrale kosten dan wel volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht), beroep en hoger beroep (vergoeding volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht) en tot vergoeding van het griffierecht.

4.4.

De Ontvanger heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing