Home

Gerechtshof Den Haag, 09-06-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1192, BK-20/00723 BK-21/00106 BK-21/00108

Gerechtshof Den Haag, 09-06-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1192, BK-20/00723 BK-21/00106 BK-21/00108

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
9 juni 2021
Datum publicatie
8 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:1192
Zaaknummer
BK-20/00723 BK-21/00106 BK-21/00108

Inhoudsindicatie

Rijnvarende. Na verwijzing HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1672. Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding beslistermijn in bezwaar. De instemming met verlenging voor afdoening bezwaar die is verzocht o.g.v. art. 7:15 AWB is geen bijzondere omstandigheid. Uit het dossier blijkt niet dat de Inspecteur de beslistermijn heeft verlengd in verband met het stellen van préjudiciële vragen of dat uitspraken van andere rechterlijke colleges zijn afgewacht. De zaak is niet zodanig complex of omvangrijk dat daardoor de beslistermijn moet worden verlengd. De redelijke termijn in hoger beroep, cassatie en na verwijzing is niet overschreden.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-20/00723, BK-21/00106 en BK-21/00108

in het geding tussen:

(gemachtigde: M.J. van Dam)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van de Inspecteur en op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) van 14 september 2018, nummers HAA 17/1496, HAA 17/1497 en HAA 18/214.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft met dagtekening 8 januari 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.290, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.004 en een maximum premie-inkomen van € 33.436 (de aanslag IB/PVV 2011). Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 391 heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft met dagtekening 19 december 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.420, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 558 en een maximum premie-inkomen van € 33.863 (de aanslag IB/PVV 2012). Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 398 belastingrente in rekening gebracht.

1.3.

De Inspecteur heeft met dagtekening 26 november 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.862, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 808 en een premie-inkomen van € 33.363 (de aanslag IB/PVV 2013). Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 463 belastingrente in rekening gebracht.

1.4.

Bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 3 februari 2017, heeft de Inspecteur de aanslagen en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

1.5.

Op 17 februari 2017 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2013 (ambtshalve) verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.068 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 808 en een premie-inkomen van € 14.364. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 15 belastingrente teruggegeven.

1.6.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 14 september 2018 de beroepen ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 2.500 en de vergoeding van de proceskosten van € 625,50 alsmede de vergoeding van het betaalde griffierecht van € 46 gelast.

1.7.

De Inspecteur en belanghebbende hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam.

1.8.

Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 12 november 2019, nummers 18/00561 t/m 18/00563 en 18/00584 t/m 18/00586, ECLI:NL:GHAMS:2019:4619, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd met uitzondering van de beslissingen omtrent de griffierechten, het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2013 gegrond verklaard, de aanslag IB/PVV 2013 verminderd naar een zoals deze is vastgesteld bij de ambtshalve vermindering van 17 februari 2017, de beroepen voor het overige ongegrond verklaard en de Inspecteur gelast de griffierechten inzake het hoger beroep van € 126 te vergoeden.

1.9.

Belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam.

1.10.

De Hoge Raad heeft bij arrest van 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1672, BNB 2020/49 (het verwijzingsarrest), het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam vernietigd, behalve ten aanzien van de beslissingen inzake het griffierecht en voorzover de beroepen tegen de aanslagen voor de jaren 2011 en 2012 ongegrond zijn verklaard, en het geding naar dit Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van zijn arrest.

1.11.

Beide partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid een reactie naar aanleiding van het verwijzingsarrest in te dienen. Belanghebbende heeft een nadere reactie ingediend. De Inspecteur heeft daarvan afgezien.

1.12.

Een onderzoek ter zitting van de zaken heeft niet plaatsgehad. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een dergelijk onderzoek achterwege te laten.

1.13.

In beroep, hoger beroep, cassatie en in de procedure na verwijzing zijn de zaken van belanghebbende gezamenlijk behandeld. Hetgeen aangevoerd wordt in een van de zaken wordt geacht te zijn aangevoerd in alle zaken tenzij het specifiek op de betreffende zaak betrekking heeft.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1956 en heeft de Nederlandse nationaliteit. In 2011, 2012 en 2013 woonde belanghebbende in [woonplaats] .

2.2.

Belanghebbende was in de onderhavige periode werkzaam op een binnenschip binnen de Europese Unie, voornamelijk in het stroomgebied van de Rijn. Belanghebbende werkte tot 30 april 2013 op het schip [naam schip 1] en met ingang van 1 mei 2013 op het schip [naam schip 2] .

2.3.

De [naam schip 1] werd voor rekening en risico van [A B.V.] geëxploiteerd. De [naam schip 2] werd met ingang van 8 mei 2013 voor rekening en risico van [B S.A.] geëxploiteerd.

2.4.

Belanghebbende was van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2013 in dienstbetrekking werkzaam bij [C S.A.R.L.] , gevestigd te Luxemburg. Van 1 mei 2013 tot en met 31 december 2013 was hij in dienstbetrekking werkzaam bij [B S.A.] , gevestigd te Luxemburg.

2.5.

In 2007 is voor het schip [naam schip 1] ten behoeve van [C S.A.R.L.] een Rijnvaartverklaring afgegeven. De verklaring is op 24 juli 2009 ongeldig verklaard en ingetrokken. Pas in 2013 is een nieuwe Rijnvaartverklaring afgegeven. In 2013 is tevens een Rijnvaartverklaring ten behoeve van [B S.A.] afgegeven voor het schip [naam schip 2] .

2.6.

De Luxemburgse autoriteiten hebben een E106-verklaring aan belanghebbende afgegeven.

2.7.

Belanghebbende heeft aangiften IB/PVV ingediend voor de jaren 2011, 2012 en 2013. Belanghebbende heeft voor al deze jaren, telkens voor het gehele jaar, een vrijstelling voor de premie volksverzekeringen verzocht. De Inspecteur heeft bij de onderhavige aanslagen geen vrijstelling voor de premieheffing volksverzekeringen verleend.

2.8.

De definitieve aanslag IB/PVV 2011 is vastgesteld met dagtekening 8 januari 2014.

Op 17 februari 2014 heeft belanghebbende hiertegen pro forma bezwaar gemaakt. Dit bezwaarschrift is op 13 mei 2014 nader gemotiveerd. Tijdens de bezwaarfase heeft de inspecteur belanghebbende bij brief van 28 april 2014 verzocht om in te stemmen met een verlenging van de beslistermijn met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de datum waarop uitspraak op belanghebbendes bezwaar zou worden gedaan. Op 2 mei 2014 heeft belanghebbende met dit voorstel ingestemd. Op 7 november 2016 is aan belanghebbende een vooraankondiging op de uitspraak op bezwaar verzonden. Belanghebbende heeft enkele malen verzocht om uitstel om hierop te reageren (laatstelijk bij brief van 12 januari 2017). Bij brief van 24 januari 2017 heeft belanghebbende op de vooraankondiging gereageerd. Op 3 februari 2017 is uitspraak op bezwaar gedaan.

2.9.

De definitieve aanslag IB/PVV 2012 is vastgesteld met dagtekening 19 december 2014. Op 27 januari 2015 heeft belanghebbende hiertegen pro forma bezwaar gemaakt. Dit bezwaarschrift is op 17 april 2015 nader gemotiveerd. Tijdens de bezwaarfase heeft de inspecteur belanghebbende bij brief van 16 februari 2015 verzocht om in te stemmen met een verlenging van de beslistermijn met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb en de datum waarop uitspraak op belanghebbendes bezwaar zou worden gedaan. Op 13 maart 2015 heeft belanghebbende met dit voorstel ingestemd. Op 7 november 2016 is aan belanghebbende een vooraankondiging op de uitspraak op bezwaar verzonden. Belanghebbende heeft enkele malen verzocht om uitstel om hierop te reageren (laatstelijk bij brief van 12 januari 2017). Bij brief van 24 januari 2017 heeft belanghebbende op de vooraankondiging gereageerd. Op 3 februari 2017 is uitspraak op bezwaar gedaan.

2.10.

De definitieve aanslag IB/PVV 2013 is vastgesteld met dagtekening 26 november 2015. Op 14 januari 2016 heeft belanghebbende hiertegen pro forma bezwaar gemaakt. Dit bezwaarschrift is op 22 februari 2016 nader gemotiveerd. Op 7 november 2016 is aan belanghebbende een vooraankondiging op de uitspraak op bezwaar verzonden. Belanghebbende heeft enkele malen verzocht om uitstel om hierop te reageren (laatstelijk bij brief van 12 januari 2017). Bij brief van 24 januari 2017 heeft belanghebbende op de vooraankondiging gereageerd. Op 17 februari 2017 is uitspraak op bezwaar gedaan.

Arrest Hoge Raad

3. De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest het volgende overwogen:

“2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1

De Inspecteur heeft met dagtekening 26 november 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd en op 17 februari 2017 heeft de Inspecteur die aanslag ambtshalve verminderd.

2.2.1

Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor de jaren 2011, 2012 en een gedeelte van het jaar 2013 in aanmerking komt voor vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.

2.2.2

Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de Rechtbank de aanslag IB/PVV 2013 had dienen vast te stellen conform de in 2.1.1 genoemde ambtshalve vermindering. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Inspecteur, ter zitting van het Hof, de vraag of er nog verschil van inzicht bestaat tussen partijen over de in aanmerking te nemen periode voor de verzekerings- en premieplicht in 2013 ontkennend heeft beantwoord en dat belanghebbende dit vervolgens niet heeft betwist.

2.2.3

Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de instemming van belanghebbende met overschrijding van de wettelijke beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10, lid 3, van de Awb een bijzondere omstandigheid vormt waardoor de redelijke termijn voor behandeling van de zaak in bezwaar en beroep wordt verlengd.

2.3

Voor zover het zevende middel zich richt tegen het in 2.2.3 genoemde oordeel van het Hof slaagt het. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 9 oktober 2020 berust dat oordeel op een onjuiste rechtsopvatting.[1]

2.4

Het achtste middel klaagt onder andere over het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof en betoogt dat de aanslag IB/PVV 2013 verder dient te worden verminderd overeenkomstig een door de Inspecteur op de zitting van de Rechtbank overgelegde berekening.

2.4.1

In het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank is vermeld dat de Inspecteur een “nieuwe berekening” heeft overgelegd. Deze berekening gaat uit van een kortere periode voor de verzekerings- en premieplicht van belanghebbende in 2013 dan de periode waarvan de Inspecteur is uitgegaan bij de in 2.1.1 vermelde ambtshalve vermindering. Het hogerberoepschrift van belanghebbende houdt in dat de Rechtbank aan die ter zitting van de Rechtbank overgelegde nieuwe berekening van de Inspecteur ten onrechte is voorbij gegaan. Deze berekening is kennelijk bedoeld om de cijfermatige gevolgen inzichtelijk te maken van een door belanghebbende ingenomen standpunt dat door de Inspecteur werd bestreden.

2.4.2

In verband met de mogelijkheid van misverstand of onberadenheid, en in verband met de regel dat een ingetrokken standpunt in beginsel niet wederom in hogere instantie mag worden opgevoerd, kan een standpunt slechts dan als ter zitting ingetrokken worden aangemerkt indien de belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaart dit standpunt in te trekken.[2]

2.4.3

Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat belanghebbende zijn standpunt dat de premieplicht in 2013 moet worden beperkt tot het aantal dagen waarop de in 2.4.1 genoemde berekening is gebaseerd uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Het in 2.2.2 weergegeven oordeel is daarom onvoldoende gemotiveerd. Het middel slaagt in zoverre.

2.5

De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

2.6

De slotsom is dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.

[1] ECLI:NL:HR:2020:1574.

[2] HR 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1110, r.o. 2.4.”

Omschrijving geschil na verwijzing en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Beslissing