Home

Gerechtshof Den Haag, 30-06-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1325, BK-20/00777

Gerechtshof Den Haag, 30-06-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1325, BK-20/00777

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
30 juni 2021
Datum publicatie
22 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:1325
Formele relaties
Zaaknummer
BK-20/00777

Inhoudsindicatie

Artt. 3.81 en 3.84 Wet IB 2001. Art. 10 Wet LB 1964. Artt. 31, lid 1, letter f en 31a, lid 2, letter e, Wet LB 1964. Art. 10ea, lid 1, letter a, UB LB 1965. Art. 30fc AWR. Voor toepassing van de 30%-regeling is het noodzakelijk dat de werkgever het loon voor de loonbelasting aanwijst als eindheffingsbestanddeel en als zodanig in de loonadministratie verwerkt. Bij gebreke van deze aanwijzing kan de 30%-regeling niet alsnog in de inkomstenbelasting worden toegepast. Belastingrente is terecht in rekening gebracht over de periode dat nog geen voorlopige teruggaaf is verstrekt.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-20/00777

in het geding tussen:

(gemachtigde: M.P. de Leeuw)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 oktober 2020, nummer SGR 19/2280.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is op 3 augustus 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.781.420. Bij gelijktijdige beschikking is een bedrag van € 11.062 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de tegen de aanslag en de beschikking belastingrente gerichte bezwaren ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende een pleitnota ingediend.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 mei 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende heeft de Deense nationaliteit. Hij is van 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2015 in dienstbetrekking werkzaam geweest bij de in Nederland gevestigde vennootschap [A B.V.] . Vanaf 1 april 2015 is belanghebbende als directeur-grootaandeelhouder in dienstbetrekking werkzaam bij [B B.V.] .

2.2.

De Inspecteur heeft met dagtekening 24 februari 2012 aan belanghebbende voor de periode van 1 augustus 2011 tot en met 28 februari 2021 ter zake van de dienstbetrekking bij [A B.V.] een beschikking afgegeven voor de toepassing van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers (beschikking 30%-regeling).

2.3.

De Inspecteur heeft met dagtekening 22 mei 2015 aan belanghebbende voor de periode van 1 april 2015 tot en met 28 februari 2021 ter zake van de dienstbetrekking bij [B B.V.] een beschikking 30%-regeling afgegeven.

2.4.

Belanghebbende heeft van [A B.V.] in april 2015 een ‘retention bonus’, een uitbetaling van vakantiedagen en een beëindigingsvergoeding ontvangen en in mei 2015 een ‘cash incentive’. Belanghebbende heeft een ‘vervangende salarisspecificatie’ en een ‘nabetalingspecificatie’ overgelegd van [A B.V.] over de maand april 2015 respectievelijk mei 2015 waarin deze loonbestanddelen zijn opgenomen. In deze specificaties is vermeld dat het maandelijkse basisloon van belanghebbende € 33.067 is en het jaarloon € 320.300,30. Uit deze specificaties blijkt dat loonbelasting/premie volksverzekeringen is ingehouden (volgens de witte tabel) naar het bijzondere tarief van 52%.

In de specificatie over april 2015 is vermeld:

Retention bonus € 126.441,00

Uitbetaling vakantiedagen € 20.221,62

Beëindigingsvergoeding € 518.720,67

Heffingsloon € 665.383,29

Loonbelasting/premie volksverzekeringen € 345.999,31 -

Netto € 319.383,98

In de specificatie over mei 2015 is vermeld:

Cash incentive € 686.891,00

Heffingsloon € 686.891,00

Loonbelasting/premie volksverzekeringen € 357.183,32 -

Netto € 329.707,68.

2.5.

Belanghebbende heeft geen kopie van een arbeidsovereenkomst en/of een overeenkomst ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst overgelegd.

2.6.

Belanghebbende heeft op 21 september 2016 voor het jaar 2015 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.531.354 (€ 1.425.221 Nederlandse looninkomsten + € 118.546 buitenlandse looninkomsten, verminderd met € 12.413 inkomsten uit eigen woning). Ter zake van de Nederlandse looninkomsten heeft belanghebbende een loon van [A B.V.] van € 1.655.687 (overeenkomend met het door de werkgever aan de fiscus gerenseigneerde loon) aangegeven en een loon van [B B.V.] van € 19.600 en daarop een bedrag van € 250.066 als “correctie 30%-regeling” in aftrek gebracht. Dit bedrag is 30% van € 833.553,62, te weten het ontvangen bedrag aan loon in april 2015, exclusief de beëindigingsvergoeding (€ 146.662,62) en het ontvangen loon van mei 2015 (€ 686.891,00).

2.7.

De Inspecteur heeft op 18 november 2016 een voorlopige aanslag over het jaar 2015 opgelegd overeenkomstig de aangifte. De voorlopige aanslag heeft geleid tot een teruggaaf van € 131.885.

2.8.

Bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2015 heeft de Inspecteur de aftrek “correctie 30%-regeling” van € 250.066 niet geaccepteerd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Loon

9. Op grond van artikel 3.81 van de Wet IB 2001 wordt onder loon verstaan, loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Op grond van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. In artikel 3.84, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat tot het loon niet behoren voordelen waarover de belasting op grond van artikel 31 of artikel 32ab in verbinding met artikel 31 van de Wet LB is verschuldigd door de inhoudingsplichtige, de zogenoemde eindheffingsbestanddelen. Eindheffingsbestanddelen zijn op grond van artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB voor zover sprake is van tegenwoordige arbeid door de inhoudingsplichtige aangewezen vergoedingen en verstrekkingen (de zogenoemde werkkostenregeling). Een vergoeding voor extraterritoriale kosten kan op grond van artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet LB als eindheffingsbestanddeel worden aangemerkt, mits de vergoeding door de inhoudingspichtige als eindheffingsbestanddeel is aangewezen.

10. Niet in geschil is dat [A B.V.] op het aan eiser in de maanden april 2015 en mei 2015 uitgekeerde loon de 30%-regeling niet heeft toegepast en op dit loon loonheffing heeft ingehouden. Dit betekent dat [A B.V.] dit loon niet als eindheffingsbestanddeel heeft aangewezen. Dat eiser, naar hij heeft gesteld, schriftelijke afspraken met [A B.V.] over de toepassing van de 30%-regeling heeft gemaakt, maakt dit niet anders. Nu voor het loonbegrip in de inkomstenbelasting wordt aangesloten bij het loonbegrip voor de loonbelasting, werkt de keuze van [A B.V.] om het loon niet als eindheffingsbestanddeel aan te wijzen door naar de inkomstenbelastingheffing van eiser en dient dit loon volledig in de inkomstenbelastingheffing te worden betrokken. Voor de door eiser voorgestane aftrek is op grond van de Wet IB 2001 geen plaats. Voor zover, naar eiser heeft gesteld, [A B.V.] onjuist heeft gehandeld en wel de 30%-regeling op het loon had moeten toepassen, kan dit eiser niet baten, nu dergelijke onjuistheden uitsluitend in de loonheffing door de inhoudingsplichtige middels correctieberichten kunnen worden hersteld. Een correctie op dit punt in de inkomstenbelasting is dus niet mogelijk. Het beroep van eiser op het arrest van de Hoge Raad van 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8932, faalt, nu dat arrest ziet op het jaar 2006. In dat jaar was de werkkostenregeling, zoals deze geldt in het jaar 2015, nog niet in werking getreden. Eindheffingsbestanddelen hoefden in 2006, anders dan voor het jaar 2015 het geval is, niet door de inhoudingsplichtige te worden aangewezen. De onderhavige situatie is dan ook niet vergelijkbaar met de situatie in vorengenoemd arrest, zodat vorengenoemd arrest hier niet van toepassing is.

11. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat verweerder in strijd met het motiveringsbeginsel heeft gehandeld, faalt dit, omdat verweerder in de uitspraak op bezwaar is ingegaan op alle gronden die eiser in bezwaar heeft aangevoerd.

Belastingrente

12. Op grond van artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt met betrekking tot een aanslag die zes maanden ná het einde van het tijdvak, waarover de belasting wordt geheven, naar een te betalen bedrag wordt vastgesteld belastingrente in rekening gebracht. De onderhavige aanslag is op 3 augustus 2018 vastgesteld en betreft een te betalen bedrag, zodat op grond van voormeld artikel belastingrente in rekening mag worden gebracht. Onder bijzondere omstandigheden kunnen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur echter meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de belastingrente dient te worden gematigd (vgl. Hoge Raad 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126).

13. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding om de in rekening gebrachte belastingrente te vernietigen dan wel te matigen. De omstandigheid dat de belastingrente volgens eiser te ver is opgelopen doordat verweerder de aanslag bijna twee jaar na het indienen van de aangifte heeft opgelegd, is een gevolg van het doen van een onjuiste aangifte. Alsdan kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat verweerder onzorgvuldig handelt doordat hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen belastingrente in rekening brengt in geval van een correctie van een onjuistheid in de aangifte (vgl. Hoge Raad 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536). Bovendien biedt de wettelijke regeling van artikel 30fc van de Awr naar zijn tekst en strekking geen ruimte om het in rekening brengen van belastingrente in dit geval geheel of gedeeltelijk achterwege te laten. Dat eiser pas op 18 november 2016 over het bedrag van, naar de rechtbank begrijpt, de voorlopige teruggave beschikte, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Dat ter zake van de belastingrente sprake zou zijn van enig beleid, inhoudende dat verweerder binnen één jaar na indiening van een aangifte een aanslag moet opleggen, heeft eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, niet aannemelijk gemaakt. Het rapport van de Nationale Ombudsman van 18 december 2017, nummer 2017/143, V-N 2018/32.16, als ook onderdeel 28 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, waarnaar eiser heeft verwezen, kunnen niet als zodanig beleid worden aangemerkt. Nu de onderhavige aanslag binnen de daarvoor geldende termijn als bedoeld in artikel 11 van de Awr is vastgesteld en het belopen van belastingrente een gevolg is van een correctie op de aangifte, heeft verweerder terecht belastingrente in rekening gebracht. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is dan ook geen sprake.

14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing