Home

Gerechtshof Den Haag, 14-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1367, BK-20/00685 en BK-20/00686

Gerechtshof Den Haag, 14-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1367, BK-20/00685 en BK-20/00686

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
14 juli 2021
Datum publicatie
4 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:1367
Formele relaties
Zaaknummer
BK-20/00685 en BK-20/00686

Inhoudsindicatie

Box 3-heffing 2017 en 2018. Belanghebbendes bezwaar is aangewezen als onderdeel van het massaal bezwaar. Geen sprake van een individuele en buitensporige last.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-20/00685 en BK-20/00686

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 augustus 2020, nummers SGR 19/3695 en SGR 20/3656.

Procesverloop

Jaar 2017 – BK-20/00685 (SGR 19/3695)

1.1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.756 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.426 (de aanslag 2017).

1.1.2.

De Inspecteur heeft het tegen de aanslag 2017 gemaakte bezwaar voor zover dat betrekking heeft op de rechtsvraag of de box 3-heffing op regelniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM, aangewezen als onderdeel van het massaal bezwaar als bedoeld in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 juli 2018, nr. 2018-12775, Staatscourant, nr. 39781.

De overige aangevoerde gronden heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen.

Jaar 2018 – BK-20/00686 (SGR 20/3656)

1.2.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.074 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.083 (de aanslag 2018).

1.2.2.

De Inspecteur heeft het tegen de aanslag 2018 gemaakte bezwaar voor zover dat betrekking heeft op de rechtsvraag of de box 3-heffing op regelniveau in strijd is met artikel 1 EP bij het EVRM of in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM, aangewezen als onderdeel van het massaal bezwaar als bedoeld in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 18 april 2019, nr. 2019-8322, Staatscourant, nr. 23335.

De overige aangevoerde gronden heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen.

Beide zaken

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van de ingestelde beroepen is een griffierecht geheven van éénmaal € 48 (SGR 20/3656) en éénmaal € 47 (SGR 19/3695). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van éénmaal € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

Aanslag 2017

2.1.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.756 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.426. Belanghebbende heeft daarbij een grondslag sparen en beleggen aangegeven van € 298.336 (€ 323.336 bank- en spaartegoeden -/- € 25.000 heffingvrije vermogen).

2.2.

De Inspecteur heeft de aanslag 2017 conform de aangifte vastgesteld. De verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 3.727.

Aanslag 2018

2.3.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.074 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.083. Belanghebbende heeft daarbij een grondslag sparen en beleggen aangegeven van € 317.183 (€ 347.183 bank- en spaartegoeden -/- € 30.000 heffingvrije vermogen).

2.4.

De Inspecteur heeft de aanslag 2018 conform de aangifte vastgesteld. De verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 3.624.

Oordeel van de Rechtbank

3.1.

De Rechtbank heeft ten aanzien van het jaar 2017 geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“Genoten inkomen

9. De rechtbank stelt voorop dat de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is ingevoerd ter vervanging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) en de Wet op de vermogensbelasting 1964 (Wet VB). Op grond van de Wet VB werd het vermogen belast, ook als de vruchten van het vermogen werden belast op grond van de Wet IB 1964 en ook als ter zake van de inkomsten en verkrijgingen die tot vermogensvorming hadden geleid eerder belasting was geheven van welke aard dan ook. De box 3-hefing in de Wet IB 2001 is een vorm van vermogensbelasting die (mede) is ingevoerd ter vervanging van de vermogensbelasting die werd geheven op grond van de Wet VB.

10. Op grond van artikel 2.3 van de Wet IB 2001 wordt de inkomstenbelasting onder meer geheven over het door de belastingplichtige in het kalenderjaar ‘genoten’ belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Dit belastbare inkomen wordt op grond van artikel 2.4, derde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 bepaald volgens de regels van hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001. Op grond van artikel 5.1 van de Wet IB 2001 is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001, vanaf 2017 gesteld op een gedifferentieerd forfaitair rendement van de grondslag uit sparen en beleggen, voor zover de grondslag sparen en beleggen aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Op grond van artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.

11. Eiser heeft gesteld dat het inkomen uit sparen en beleggen slechts belastbaar kan zijn, indien en voor zover dat inkomen ook daadwerkelijk is genoten ofwel daadwerkelijk is ontvangen. Nu het forfaitair berekende inkomen uit sparen en beleggen door hem niet daadwerkelijk tot dat bedrag is ontvangen, kan dat dus niet worden belast en kan slechts de door hem in het jaar 2017 ontvangen rente van € 935,66 worden belast, aldus eiser.

12. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 2.3 van de Wet IB 2001 blijkt dat met het begrip ‘genoten’ inkomen wordt bedoeld het inkomen dat bij de belastingplichtige moet zijn opgekomen of op grond van specifieke bepalingen geacht moet worden bij de belastingplichtige te zijn opgekomen (vgl. MvT, Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, blz. 78-79). Het begrip genieten heeft daarmee dezelfde betekenis als onder het regime van de Wet IB 1964. Nu het forfaitaire inkomen op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt gesteld op een percentage van de rendementsgrondslag, wordt dat forfaitaire inkomen geacht bij eiser te zijn opgekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee het forfaitaire inkomen in 2017 door eiser genoten in de zin van artikel 2.3 van de Wet IB 2001. Gelet op het vorenstaande is het verweerder, anders dan eiser ter zitting heeft betoogd, niet toegestaan om bij de beoordeling van de aangifte de door eiser ontvangen rente als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking te nemen, maar moet hij uitgaan van het forfaitaire inkomen. Hoewel de rechtbank begrijpt dat dit voor eiser een zeer onbevredigende uitkomst is, dient verweerder zich nu eenmaal te houden aan de Wet IB 2001. Verweerder heeft dan ook terecht conform de Wet IB 2001 het onderhavige belastbare inkomen uit sparen en beleggen op een forfaitair inkomen vastgesteld. Eisers stelling op dit punt faalt derhalve.

13. Eiser heeft voorts nog gesteld dat de aanslag is gebaseerd op onjuiste feiten. Ook deze stelling faalt. Verweerder heeft het belastbare inkomen uit sparen en beleggen overeenkomstig de aangifte van eiser vastgesteld. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder voor het jaar 2017 van een onjuiste waarde van de bezittingen en/of schulden is uitgegaan. Het door verweerder vastgestelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen is dan ook niet te hoog vastgesteld.

Onzorgvuldige wetgeving

14. Eiser heeft gesteld dat sprake is van onzorgvuldige wetgeving. De rechtbank kan zich echter niet over dit standpunt uitlaten, aangezien het de rechtbank ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te toetsen.

Individuele buitensporige last

15. Het begrip van de individuele en buitensporige last, als ook de invulling van dat begrip, is gebaseerd op jurisprudentie van de Hoge Raad. Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 (r.o. 2.10.2 en 2.10.3), volgt dat, ook indien moet worden vastgesteld dat het door de belastingplichtige te behalen rendement een lager bedrag vormt dan de over het forfaitair berekende rendement af te dragen bedrag aan belasting, de rechter alleen wegens schending van artikel 1 van het EP de aanslag kan verminderen, indien sprake is van een individuele en buitensporige last. Van een individuele en buitensporige last is sprake, indien en voor zover deze last zich in het geval van de betrokken belastingplichtige sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. Hoge Raad 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442 en Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511). Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last moeten de gevolgen van de box 3-heffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokken belastingplichtige (vgl. Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 (r.o. 2.4.4) en Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831). De stelling van eiser dat verweerder zelf het begrip van de individuele en buitensporige last zou hebben verzonnen, is dan ook onjuist.

16. Gelet op de inkomens- en vermogenspositie van eiser in de het onderhavige jaar, is de box 3-heffing van € 3.727 in 2017 naar het oordeel van de rechtbank niet van een dergelijke omvang dat die heffing voor het jaar 2017 als een individuele buitengewone last kwalificeert. Eiser beschikte in 2017, anders dan bijvoorbeeld het geval was in het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:511), namelijk over een aanzienlijk inkomen (€ 100.756) en over een eveneens aanzienlijk vermogen (€ 323.336). Feiten en omstandigheden die in het geval van eiser tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zijn niet gebleken. Dat eiser, zoals hij heeft gesteld, een maand moet werken om de box 3-heffing te kunnen betalen, kan niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt. Hetzelfde heeft te gelden voor de omstandigheid dat de door eiser verschuldigde box 3-heffing over het jaar 2017 meer bedraagt dan de rente-inkomsten die hij in dat jaar op zijn vermogen heeft genoten. Ook is de box 3-heffing, anders dan eiser heeft gesteld, geen boete. Dat eiser de box 3-heffing als ‘misdadig’ en als een vorm van diefstal ervaart, kan evenmin meebrengen dat sprake is van een individuele en buitensporige last, nu dergelijke gevoelens bij die beoordeling, naar ook volgt uit hetgeen hiervoor onder 11 is overwogen, niet van belang zijn. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij door de box 3-heffing zwaarder wordt getroffen dan andere belastingplichtigen in een vergelijkbare financiële situatie met vergelijkbaar samengestelde vermogens van eenzelfde omvang. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van eiser te verminderen.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

17. Van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.

18. Al hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, zoals zijn stellingen omtrent gemakzucht, nalatigheid en laksheid aan de zijde van de Belastingdienst dan wel het Ministerie van Financiën, kan ook niet leiden tot vermindering van het onderhavige belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

3.2.

De Rechtbank heeft voor het jaar 2018 in gelijke zin geoordeeld.

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing