Home

Gerechtshof Den Haag, 15-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1449, BK-21/00058

Gerechtshof Den Haag, 15-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1449, BK-21/00058

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
15 juli 2021
Datum publicatie
17 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:1449
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21/00058

Inhoudsindicatie

BPM; stellen van prejudiciële vragen; strijdigheid van de heffingsmodaliteiten met het Unierecht; hoorplicht; bewijslast; schadevergoeding; proceskostenvergoeding en griffierecht.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00058

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 december 2020, SGR 20/2910.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende heeft op voor twee auto’s in totaal € 11.047 aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan.

1.2.

Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Van belanghebbende is € 345 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is € 541 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het hoger beroep is ter zitting behandeld op 3 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende met kenmerk BK-21/00057 en BK-21/00059 tot en met BK-21/00069. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft twee aangiftes Bpm gedaan, met dagtekening 13 februari 2019 ter zake van een Mercedes Benz S-klasse (auto I) en met dagtekening 13 februari 2019 ter zake van een Audi Q2 (auto II). De datum van eerste toelating van auto I is 5 april 2018 en van auto II 3 mei 2018. De voor auto I verschuldigde BPM van € 7.509 is op 18 februari 2019 voldaan en de voor auto II verschuldigde BPM van € 3.538 is ook op die dag voldaan. De verschuldigde BPM voor de auto’s is berekend op basis van de koerslijst AutotelexPro. In de aangiften heeft belanghebbende voor auto I een CO2-uitstoot vermeld van 139 en voor auto II een CO2-uitstoot van 125.

2.2.

Belanghebbende heeft op 21 maart 2019 tegen de voldoeningen op aangiften bezwaar gemaakt.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Inbreukprocedure

6. De rechtbank overweegt allereerst dat de inbreukprocedure die volgens eiseres

inmiddels door de Europese Commissie is begonnen, haar geen aanleiding geeft om de

zaken aan te houden.

Schending hoorplicht

7. Tot de stukken van het geding behoort een verslag van een hoorgesprek op

16 oktober 2019 en een uitnodiging voor dat gesprek waaruit blijkt dat ook onderhavige

bezwaren daar aan de orde zijn geweest. In de uitspraak op bezwaar wordt ook naar dat

hoorgesprek en hoorverslag verwezen. De enkele stelling van eiseres dat zij niet is gehoord,

vindt dus geen steun in de feiten en treft daarom geen doel. Voor zover eiseres stelt dat

verweerder door te weigeren vooraf de kentekengegevens te overleggen de functie aan het

hoorgesprek heeft ontnomen, volgt de rechtbank eiseres niet. De vraag of verweerder die

gegevens zou moeten overleggen is immers onderdeel van het geschil en zou dan ook op dat

hoorgesprek verder besproken kunnen worden. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar

opvatting dat door de veelheid van zaken die op een hoorzitting wordt gepland het feitelijk

niet goed mogelijk is om alle zaken te bespreken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking

dat, hoewel het om een veelheid aan verschillende auto’s gaat, in vrijwel alle zaken dezelfde

meningsverschillen spelen.

Bewijslast

8. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 20172 en 17 januari 20203 volgt dat

op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte

voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die

kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat

de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.

Voor het oordeel dat de bewijslastverdeling in de onderhavige regelgeving tussen enerzijds

de belastingplichtige en anderzijds de belastingheffende instantie dusdanig ongelijk is dat

daarmee sprake is van de door eiseres gestelde schending van het Unierecht, vindt de

rechtbank geen aanleiding.

2 ECLI:NL:HR:2017:847

3 ECLI:NL:HR:2020:296

Ex-rentals

9. In zijn arrest van 19 december 20134 heeft het HvJ EU met betrekking tot de vraag

wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende overwogen:

“Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop

worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde

producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door

hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding

bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen

aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties,

verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn

waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt

in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de

aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of

het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00,

Jurispr. blz. 1-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland,

C-74/06, Jurispr. blz. 1-7585, punten 29 en 37).”

4 ECLI:EU:C:2013:857

10. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet

aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich

ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in

het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJ. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar

stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex-rental moet worden uitgegaan van de

waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental. Eiseres heeft niet gesteld en ook

anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto’s ex-rentals zijn. Er is dan ook

geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van referentievoertuigen met een verhuurverleden

(zie ook het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 20205). De verwijzing van eiseres naar

een e-mail van de directeur van XRAY, leidt niet tot een ander oordeel nu de door de

directeur vermelde gemiddelde afwaardering van 7,5% van de XRAY waarde ziet op auto’s

met een aantoonbaar verhuurverleden.

5 ECLI:NL:HR:2020:331

Verschil in heffingsmodaliteiten

11. Zoals onder 8 is overwogen draagt eiseres de bewijslast dat zij te veel Bpm op

aangiften heeft voldaan. Met de enkele stelling dat er een verschil is tussen het moment van

voldoening van de Bpm en de daadwerkelijke registratie van het voertuig, is zij daarin niet

geslaagd. Eiseres heeft niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat er

een zodanig lange periode is verstreken tussen voldoening en tenaamstelling dat zij te veel

Bpm heeft voldaan. De stelling van eiseres dat verweerder daartoe de kentekengegevens

moet verstrekken, volgt de rechtbank niet. De enkele omstandigheid dat verweerder bij de

controle van eventuele door eiseres gestelde feiten gebruik kan maken van de door hem bij

de RDW opgevraagde kentekengegevens, maakt niet dat eiseres niet langer aan haar

primaire bewijslast behoeft te voldoen. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat verweerder op

grond van paragraaf 2 onder 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht de kwestie inzake het

overleggen van de kentekengegevens aan de zogenoemde kennisgroep van de

Belastingdienst had moeten voorleggen en dat de kennisgroep dan zou hebben bevestigd dat

verweerder de kentekengegevens moest overleggen. Zo uit voornoemd Besluit al zou volgen

dat verweerder deze kwestie had moeten voorleggen aan de kennisgroep, kan aan het

achterwege laten daarvan niet de conclusie worden verbonden dat het standpunt van eiseres

in deze juist is. Eiseres heeft haar enkele stelling dat de kennisgroep haar standpunt zou

volgen niet met enig bewijs gestaafd.

Rentenadeel door verschil in heffingsmodaliteiten

12. Uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat een beroep

tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de

materiële belastingschuld. De door eiseres gestelde renteschade vindt niet zijn grondslag in

de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan.

Voor het rentenadeel dat eiseres stelt te ondervinden van de eerdere betaling, dient eiseres

zich dan ook tot de civiele rechter te wenden.

Correctiefactor algehele staat van de auto

13. Eiseres heeft, tegenover de betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk

gemaakt dat in de onderhavige gevallen rekening dient te worden gehouden met een

correctiefactor vanwege de staat van de auto’s. Verweerder heeft in dat kader ter zitting

gesteld dat het aanvinken van de betreffende vakjes in de koerslijst zou betekenen dat de

koerslijst betrekking heeft op auto’s met meer dan gemiddelde schade waardoor de koerslijst

niet langer bruikbaar is voor de waardebepaling van een ingevoerde auto waarvan niet is

gebleken dat sprake is van dergelijke schade. Indien sprake is van een auto met meer dan

gemiddelde schade, moet eiseres dat aannemelijk maken met een taxatierapport. In het arrest

van de Hoge Raad van 15 november 20196 is weliswaar geoordeeld dat alle in een koerslijst

gespecificeerde factoren van invloed kunnen zijn op de prijs die de wederverkoper bereid is

te betalen bij de inkoop van een particulier van een in Nederland geregistreerd, gebruikt

motorvoertuig, maar daaruit volgt niet dat altijd een vermindering in aanmerking kan

worden genomen vanwege de staat van de auto. Een dergelijke vermindering is alleen aan

de orde als ook de ingevoerde auto in een mindere staat verkeert. De rechtbank ziet geen

aanleiding om aan te nemen dat dit hier het geval is. De rechtbank ziet dan ook geen

aanleiding eiseres op dit punt te volgen.

6 ECLI:NL:HR:2019:1783

Co2

14. De rechtbank begrijpt eiseres aldus dat het risico bestaat dat voor de auto’s van een

te hoge Co2-uitstootwaarde is uitgegaan, en daarmee de verschuldigde Bpm op een te hoog

bedrag is berekend, omdat niet uitgesloten kan worden dat de uitstoot is berekend op basis

van de sinds 2018 gebruikte WLTP-methode, de opvolger van de NEDC-methode. Zij wijst

in dit verband op niet nader geconcretiseerde rapporten van KPMG en TNO. Om tot een

realistische uitstootwaarde te komen, dient een WLTP waarde met ingang van

1 september 2017 te worden teruggerekend naar een NEDC waarde. Eiseres heeft in de

aangifte de Co2-uitstootwaarde vermeld die op het keuringsformulier van de RDW is

ingevuld. Zij stelt dat uit dat formulier niet blijkt waarop de RDW die uitstoot heeft

gebaseerd en of en in hoeverre de RDW de uitstootwaarde heeft herrekend naar een NEDC

waarde. Volgens eiseres moet verweerder bewijzen dat niet van een te hoge Co2-uitstoot is

uitgegaan. Zoals hiervoor bij 8 is overwogen rust de bewijslast voor belastingverminderende

factoren op eiseres. Met de enkele stelling dat vermoedelijk van een te hoge Co2-uitstoot is

uitgegaan, is zij daarin niet geslaagd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat

verweerder ter zitting heeft verklaard dat de auto door de RDW is gekeurd en dat daarbij

wordt uitgegaan van de Co2-uitstoot zoals die is vermeld op het buitenlandse

kentekenbewijs. Volgens verweerder wordt de Co2-uitstootwaarde zoals vermeld op dat

kentekenbewijs, indien nodig, altijd teruggerekend naar een NEDC waarde, waardoor per

definitie wordt uitgegaan van de laagst mogelijke uitstootwaarde.

Immateriële schade

15. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens

overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een

periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt

beschouwd, waarvan een halfjaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. De

bezwaarschriften zijn op 21 maart 2019 door verweerder ontvangen. Nu de rechtbank op

22 december 2020 uitspraak doet, is van overschrijding van de redelijke termijn geen

sprake.

16. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden

verklaard.

Verzoek prejudiciële vragen

17. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om

prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.

Proceskosten

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing