Home

Gerechtshof Den Haag, 02-02-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:156, BK-20/0067

Gerechtshof Den Haag, 02-02-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:156, BK-20/0067

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
2 februari 2021
Datum publicatie
3 februari 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:156
Formele relaties
Zaaknummer
BK-20/0067

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in 2015 chauffeurswerkzaamheden verricht voor Uber. In geschil is of de inkomsten van Uber winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden opleveren. Volgens het Hof is van winst uit onderneming geen sprake. Belanghebbende bezit onvoldoende zelfstandigheid ten opzichte van Uber en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ondernemersrisico loopt. Het Hof volgt de Inspecteur in zijn stelling dat de inkomsten van Uber kwalificeren als resultaat uit overige werkzaamheden.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-20/00267

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 december 2019, nummer SGR 19/3275.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.719 en een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) naar een bijdrage-inkomen van € 20.271 opgelegd (de aanslagen). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is belastingrente in rekening gebracht (de beschikkingen belastingrente).

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslagen verminderd tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.538 en een bijdrage-inkomen van € 19.090. De in rekening gebrachte belastingrente heeft de Inspecteur verminderd tot respectievelijk € 269 en € 29.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht van € 47 geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht van € 131 geheven. De Inspecteur heeft op 28 mei 2020 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 december 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende heeft in 2015 chauffeurswerkzaamheden verricht voor Uber. Belanghebbende heeft daartoe een overeenkomst gesloten met Uber. Uber is een platform waar chauffeurs in – een groot deel van – 2015 zonder taxivergunning hun diensten konden aanbieden.

2.2.

Belanghebbende heeft op 25 november 2015 een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) aangevraagd, die op 27 november 2015 is verleend. Met de VOG heeft belanghebbende een taxivergunning aangevraagd en die is eveneens aan belanghebbende verleend.

2.3.

Belanghebbende heeft met zijn chauffeurswerkzaamheden in 2015 een inkomen verworven van in totaal € 22.000. Belanghebbende gaf tevens advies op het gebied van duurzame energie onder de naam ‘ [activiteit X] ’. Onder de naam ‘ [activiteit Y] ’ repareerde hij computer- en randapparatuur. Met deze activiteiten heeft hij in 2015 inkomsten verworven van respectievelijk € 3.425 en € 590.

2.4.

Na daartoe te zijn uitgenodigd, heeft belanghebbende op 30 maart 2016 een aangifte IB/PVV 2015 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.330. In de aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 16.920 als netto resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven, bestaande uit een inkomen uit chauffeurswerkzaamheden van € 20.662 verminderd met kosten ten bedrage van € 3.742. De Inspecteur heeft met dagtekening 14 juli 2017 de definitieve aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.319. Daarbij heeft de Inspecteur een netto resultaat uit overige werkzaamheden van € 20.271 in aanmerking genomen.

2.5.

In het tegen de aanslag gemaakte bezwaar stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het inkomen dat hij heeft verdiend met de chauffeurswerkzaamheden in aanmerking moet worden genomen als winst uit onderneming. Belanghebbende heeft in de motivering van het bezwaar onder meer het volgende aangevoerd:

"Het meer richten op het personenvervoer is terug te zien in de groeiende opbrengsten in 2016 en afbouwen van inkomsten uit loondienst en zal nog meer te zien zijn in de opbrengsten van 2017.

Omtrent de zelfstandigen is besloten dit niet aan te voeren omdat er niet voldaan kon worden

aan de eis van 1225 uur en ben ik bij de particulieren kant terecht gekomen.

Wellicht is hierdoor de suggestie gecreëerd dat er geen eigen bedrijf/onderneming is ondanks

dat ik ingeschreven ben bij de KVK."

2.6.

De Inspecteur heeft het bezwaar gedeeltelijk toegewezen en een netto resultaat uit overige werkzaamheden van € 19.090 in aanmerking genomen. Hierbij is de Inspecteur van de volgende opbrengsten en kosten uitgegaan:

Resultaat uit overige werkzaamheden:

- Uber € 22.000

- [activiteit X] € 3.425

- [activiteit Y] € 590

Bruto resultaat uit werkzaamheden € 26.015

Kosten resultaat uit werkzaamheden:

Af: kosten auto € 9.777,43

Af: Uber fee € 2.629,56

Af: kosten overige activiteiten € 3.151,49

Bij: privégebruik auto € 8.633,00

Totaal vastgestelde kosten € 6.925,48

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen.

"7. Ingevolge artikel 3.2 van de Wet IB 2001 is belastbare winst uit onderneming het

gezamenlijke bedrag van de winst die een belastingplichtige als ondernemer geniet uit een

of meer ondernemingen verminderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling.

In artikel 3.4 van de Wet IB 2001 is bepaald dat onder ondernemer wordt verstaan de

belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die

rechtstreeks wordt verbonden door verbintenissen betreffende die onderneming. Onder

onderneming wordt mede verstaan het zelfstandig uitgeoefende beroep. Ingevolge artikel

3.8

van de Wet IB wordt onder winst uit onderneming verstaan het bedrag van de

gezamenlijke voordelen, die onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit

een onderneming.

8. Gelet op de arresten van de Hoge Raad van 21 april 1993 en HR 4 mei 2012

(ECLI:NL:HR: 1993:ZC5328 en ECLI:NL:HR:2012:BV0662) is het antwoord op de vraag

of sprake is van een onderneming in fiscale zin, afhankelijk van een weging van

verschillende factoren. Het gaat daarbij onder meer om de duurzaamheid en de omvang van

de verrichte werkzaamheden, de beschikbare tijd, de winstverwachting, het

ondernemersrisico, de omvang van de bruto-inkomsten, de omvang van de investeringen,

het aantal opdrachtgevers en de bekendheid die naar buiten aan de werkzaamheden wordt

gegeven.

9. [Belanghebbende] heeft met zijn vervoersactiviteiten voor verschillende personen ritten verricht, die hij in 2015 allemaal via Uber heeft gekregen. Uit het dossier en het verklaarde ter zitting is gebleken dat naast de betalingen ook een groot aantal andere zaken rondom het personenvervoer werd gefaciliteerd door Uber en dat Uber in feite bepaalde onder welke voorwaarden mag worden gereden. [Belanghebbende] heeft in dat verband verklaard dat hij van Uber aan een aantal voorwaarden moest voldoen voordat hij namens Uber als chauffeur mocht optreden. Zo diende [belanghebbende] een verklaring omtrent gedrag te overleggen, een bepaalde leeftijd te hebben, te verschijnen op het kantoor van Uber om een examen te doen en een overeenkomst te tekenen. Voorts werd bekeken of [belanghebbendes] eigen auto waarmee hij de ritten zou maken, voldeed aan de standaard van Uber. Daarnaast was [belanghebbende] verplicht een commissie te betalen aan Uber om gebruik te kunnen maken van haar diensten, zoals het platform waarmee [belanghebbende] de aangeboden ritten kon accepteren, en konden bij Uber trainingen gevolgd worden.

Naar het oordeel van de rechtbank kon [belanghebbende] daarbij niet zelfstandig de ritprijs bepalen. [Belanghebbende] heeft ter zitting weliswaar onweersproken gesteld dat de ritprijs varieert als gevolg van vraag en aanbod, maar tegenover de gemotiveerde betwisting van [de Inspecteur] heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat hij enige invloed heeft op de hoogte van de ritprijs. Wel bepaalt [belanghebbende] zelf wanneer en hoeveel uren hij beschikbaar is om ritten uit te voeren en welke ritten hij vervolgens accepteert. [Belanghebbende] heeft verder verklaard dat hij niet zichtbaar is als Uber-chauffeur en dit aan de auto ook niet te zien is, omdat dit niet is toegestaan. En voorts dat hij inmiddels over een taxipas beschikt en de vervoersactiviteiten nu voor een groot deel bestaan uit luchthavenritten via regulier taxivervoer, zonder tussenkomst van Uber, en dat hij Uber dan gebruikt als aanvulling om de terugweg op te vullen. Met betrekking tot het lopen van ondernemersrisico heeft [belanghebbende] aangevoerd dat hij risico loopt doordat hij in 2015 (en ook in andere jaren) verschillende activiteiten heeft geprobeerd te ontplooien. Voor wat betreft de vervoersactiviteiten stelt [belanghebbende] dat hij zelf opdraait voor eventuele schade aan zijn auto. Daartegenover heeft [de Inspecteur] gesteld dat deze risico’s in het geval van [belanghebbende] niet van wezenlijke betekenis zijn. [De Inspecteur] wijst erop dat [belanghebbende] verzekerd is van inkomen doordat hij enkel een app of een website hoeft op te starten en vervolgens de aangeboden ritten hoeft te accepteren.

10. De rechtbank concludeert gelet op het voorgaande dat sprake is van één opdrachtgever en dat de mate van zelfstandigheid waaronder de vervoersactiviteiten werden verricht in 2015 gering was. Niet is gebleken dat en in welke mate [belanghebbende] investeringen heeft gedaan ten behoeve van zijn vervoersactiviteiten. [Belanghebbende] beschikte reeds over een auto en voor de werkzaamheden voor Uber was geen taxipas nodig en die had [belanghebbende] in 2015 ook niet. Voorts is gesteld noch gebleken van enige bekendheid die naar buiten aan de werkzaamheden werd gegeven. Van enige duurzaamheid op het gebied van het personenvervoer is wellicht inmiddels sprake, maar de werkzaamheden voor Uber zijn volgens [belanghebbende] inmiddels juist aanvullend van aard geworden en - zo de rechtbank begrijpt - dus afgenomen.

11. Gelet op het bovenstaande heeft [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank tegenover de gemotiveerde betwisting door [de Inspecteur] niet aannemelijk gemaakt dat hij in die mate aan de onder 8. genoemde criteria heeft voldaan dat in 2015 sprake is van een onderneming. [De Inspecteur] heeft de inkomsten dan ook terecht belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Daarmee heeft [belanghebbende] geen recht op ondernemersfaciliteiten. Of [belanghebbende] aan het urencriterium voldoet behoeft daarmee geen beoordeling meer.

12. Op grond van artikel 3.95 van de Wet IB 2001 wordt het resultaat bepaald met

overeenkomstige toepassing van onder andere artikel 3.20 van de Wet IB 2001 alsof de werkzaamheid een onderneming vormt. Artikel 3.20 van de Wet IB 2001 regelt het privé gebruik van de auto wanneer aan de belastingplichtige ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking staat en bepaalt dat de auto in ieder geval geacht wordt ook voor privédoeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Nu dat laatste gesteld noch gebleken is, heeft [de Inspecteur] terecht artikel 3.20 van de Wet IB 2001 toegepast.

13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard."

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing