Home

Gerechtshof Den Haag, 26-01-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:159, BK-20/00406

Gerechtshof Den Haag, 26-01-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:159, BK-20/00406

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
26 januari 2021
Datum publicatie
3 februari 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:159
Formele relaties
Zaaknummer
BK-20/00406

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2016 een onjuist bedrag aan te verrekenen loonheffing opgenomen. Bij het opleggen van de definitieve aanslag voor het jaar 2016 wijkt de Inspecteur af van de in de aangifte opgenomen gegevens. Partijen verschillen van mening of sprake is van schending van het zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel. Voorts is in geschil of op de door belanghebbende ontvangen vrijwilligersvergoeding, ten bedrage van € 1.795, de vrijwilligersvrijstelling van artikel 3.96, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001 van toepassing is.

Het Hof oordeelt dat de Inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld door de voorlopige aanslag conform de ingediende aangifte vast te stellen. De door een belastingplichtige zelf verstrekte gegevens kunnen zonder nader onderzoek door de Inspecteur in de voorlopige aanslag worden betrokken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een uitdrukkelijke standpuntbepaling door de Inspecteur bij het opleggen van de voorlopige aanslag. De Inspecteur kon om die reden bij het opleggen van de definitieve aanslag afwijken van de in de aangifte opgenomen (onjuiste) gegevens.

Verder oordeelt het Hof dat belanghebbende geen recht heeft op de vrijwilligersvrijstelling. Om te bepalen of de ontvangen vergoeding het maximumbedrag van € 1.500 overschrijdt, moeten de totale vergoedingen en verstrekkingen in aanmerking worden genomen, dus inclusief het bedrag aan vergoede kosten. De door belanghebbende ontvangen vergoeding overschrijdt deze grens. De inkomsten dienen als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking te worden genomen. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de daarop drukkende kosten in totaal € 142 bedragen. Aangezien in de aangifte het aangegeven resultaat uit overige werkzaamheden reeds is verminderd met kosten, heeft belanghebbende recht op een aanvullende kostenaftrek van € 77.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-20/00406

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 5 februari 2020, nummer SGR 19/5705.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.236 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 298 belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag en de rentebeschikking afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 november 2020. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende heeft in 2016 als vrijwilliger voor een politieke partij werkzaamheden verricht als raadscommissielid voor de gemeente [C] . Belanghebbende heeft ter zake van deze werkzaamheden een vrijwilligersvergoeding van in totaal € 1.795 ontvangen. De vrijwilligersvergoeding bestaat uit € 1.495 presentiegeld en een afzonderlijke kostenvergoeding van € 300.

2.2.

Met dagtekening 15 januari 2016 is ambtshalve een voorlopige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.738 negatief. Daarbij is € 174 aan te verrekenen loonheffing in aanmerking genomen, resulterende in een belastingteruggaaf van € 174.

2.3.

Na daartoe te zijn uitgenodigd, heeft belanghebbende op 28 april 2017 een aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.236. In de aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 1.730 als netto resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven, bestaande uit de vrijwilligersvergoeding van € 1.795 verminderd met kosten ten bedrage van € 65. Tevens is een bedrag van € 5.462 aan te verrekenen loonheffing aangegeven, te weten € 4.270 ingehouden door de Sociale Verzekeringsbank, € 427 ingehouden door de Stichting bedrijfstakpensioenfonds voor het schoonmaak- en glazenwassersbedrijf en € 765 ingehouden door Delta Lloyd levensverzekering N.V. De Inspecteur heeft met dagtekening 1 september 2017 een tweede voorlopige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd, resulterend in een te betalen bedrag van € 1.063. Daarbij is € 1.192 aan te verrekenen loonheffing in aanmerking genomen.

2.4.

Tot de gedingstukken behoort een aangifte IB/PVV 2016 ten name van belanghebbende met ontvangstdatum 6 oktober 2017. Daarbij is wederom een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 25.236 en een bedrag aan ingehouden loonheffing van € 5.462. Ook in deze aangifte heeft belanghebbende de vrijwilligersvergoeding van € 1.730 als netto resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven. Met dagtekening 27 oktober 2017 is conform de ingediende aangifte een derde voorlopige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar het aangegeven belastbaar inkomen. Daarbij is € 5.462 aan te verrekenen loonheffing in aanmerking genomen, resulterend in een belastingteruggaaf van € 3.211.

2.5.

Bij brief van 4 januari 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld te zullen afwijken van de aangifte IB/PVV 2016. Volgens de door de Inspecteur ontvangen loonrenseignementen heeft belanghebbende in 2016 in totaal € 33.490 aan inkomsten ontvangen met € 1.192 aan ingehouden loonheffing.

2.6.

De definitieve aanslag 2016, met dagtekening 15 februari 2019, is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.236. In de aanslag is rekening gehouden met een te verrekenen bedrag aan loonheffingen van € 1.192, resulterende in een te betalen bedrag van € 4.270 IB/PVV en € 298 in rekening gebrachte belastingrente.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:

"Ingehouden loonheffingen

8. Ingevolge artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden met de aanslag verrekend de in de belastingwet aangewezen voorheffingen. In artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder a, en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2016; de Wet IB 2001) zijn de geheven loonbelasting en de bij wijze van inhouding geheven premies volksverzekeringen (de loonheffingen) als voorheffingen op de inkomstenbelasting aangewezen. Vaststaat dat de Sociale Verzekeringsbank geen loonheffingen heeft ingehouden ter zake van de door [belanghebbende] genoten AOW-uitkering. [De Inspecteur] heeft dan ook terecht het bedrag van € 4.270 niet verrekend met de aanslag.

9. [Belanghebbende] wijt de vermelding van het bedrag van € 4.270 aan ingehouden loonheffingen aan een “bug” in het aangifteprogramma. [De Inspecteur] had door middel van een eenvoudige controle kunnen constateren dat er ten onrechte een bedrag aan ingehouden loonheffingen was opgevoerd. Door dit na te laten heeft [de Inspecteur] onzorgvuldig gehandeld en het vertrouwen gewekt dat de voorlopige aanslag juist was vastgesteld.

10. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] geen vertrouwen kan ontlenen aan de opgelegde voorlopige aanslag IB/PVV 2016. Er worden jaarlijks grote aantallen belastingaanslagen opgelegd. Als iedereen zou moeten wachten tot alles helemaal is gecontroleerd, zou dat veel tijd kosten. De voorlopige aanslag is een middel om te zorgen dat op relatief korte termijn te veel ingehouden voorheffing kan worden terugbetaald of te weinig betaalde belasting kan worden geïnd. Daarbij kunnen minder hoge eisen worden gesteld aan de controle door de inspecteur. Dat volgt uit arresten van de Hoge Raad van 13 juni 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2732, 7 september 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3893, en 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2996. Dit betekent ook dat een voorlopige aanslag bij een belastingplichtige niet het vertrouwen kan wekken dat de definitieve aanslag tot hetzelfde bedrag zal worden opgelegd. Daarvoor is vereist dat een belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan [de Inspecteur] heeft voorgelegd en hij bovendien op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan aannemen dat [de Inspecteur] met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen. Die situatie doet zich hier niet voor.

vrijwilligersregeling

11. Op grond van artikel 3.96, aanhef en onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) behoren niet tot het resultaat, voordelen die door de belastingplichtige als vrijwilliger, bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964), worden behaald, waarbij het gezamenlijke bedrag van de vergoedingen en verstrekkingen niet meer bedraagt dan de aldaar genoemde bedragen.

12. In artikel 2, zesde lid, van de Wet LB 1964 wordt onder vrijwilliger verstaan degene die niet bij wijze van beroep arbeid verricht voor een privaatrechtelijk of publiekrechtelijk lichaam dat niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting dan wel voor een sportorganisatie. Van een dienstbetrekking is geen sprake indien de vrijwilliger uitsluitend vergoedingen of verstrekkingen ontvangt met een gezamenlijke waarde van ten hoogste € 150 per maand en € 1.500 per kalenderjaar.

13. [De Inspecteur] heeft gesteld dat de door [belanghebbende] ontvangen bedragen zijn belast omdat de totale in 2016 ontvangen vergoeding hoger is dan € 1.500, het maximum waarbij sprake kan zijn van een onbelaste vrijwilligersvergoeding. Dit bedrag dient volgens [de Inspecteur], gelet op de parlementaire geschiedenis, te worden bepaald vóór aftrek van de op de vergoeding drukkende kosten. Ter zitting heeft [de Inspecteur] in dit verband gewezen naar het toelichting op artikel 2, zesde lid van de Wet LB 1964 zoals opgenomen in het NDFR.

14. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2005-2006, 30 306, nr. 3, p. 43) staat over de in overweging 12 genoemde bedragen het volgende vermeld:

“Ingeval de aan een vrijwilliger in verband met het verrichten van het vrijwilligerswerk toekomende vergoedingen en verstrekkingen tezamen niet hoger zijn dan € 150 per maand en € 1.500 per kalenderjaar, wordt de vrijwilliger niet aangemerkt als werknemer, waardoor de vrijwilliger deze vergoedingen en verstrekkingen onbelast kan ontvangen. Zodra één van deze twee maximumbedragen te boven wordt gegaan, is de wettelijke uitzondering op het werknemersbegrip niet meer van toepassing. (…)

Hierbij dient opgemerkt te worden dat indien een grens van de vrijwilligersregeling wordt overschreden, dit nog niet per definitie leidt tot een dienstbetrekking en daarmee tot belast inkomen. Dit komt omdat een vergoeding die niet hoger is dan de naar redelijkheid te bepalen werkelijke kosten niet kan worden aangemerkt als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. Evenmin is dan sprake van inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze kostenvergoedingen kunnen dan ook onbelast worden uitgekeerd, ook als zij een of beide grenzen van de vrijwilligersregeling overschrijden.”

15. De rechtbank stelt vast dat de door [belanghebbende] ontvangen vergoeding van (in totaal) € 1.795 in het jaar 2016 hoger is dan het hierboven genoemde maximum van € 1.500 per jaar. Voor [belanghebbendes] opvatting dat de beoordeling of het maximumbedrag van € 1.500 is overschreden moet plaatsvinden nadat daarop de kostenvergoeding van € 300 in mindering is gebracht, zijn geen aanknopingspunten te vinden in de wettekst en evenmin in de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis.

16. De vergoeding is naar het oordeel van de rechtbank voorts hoger dan de naar redelijkheid te bepalen werkelijke kosten in verband met de werkzaamheden als raadscommissielid. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [belanghebbende] heeft verklaard dat de door hem gemaakte kosten in totaal € 330,63 bedragen, aangezien hij voor privé-activiteiten toch al beschikt over een computer, telefoon en IPad. [Belanghebbende] heeft geen betalingsbewijzen overgelegd en aldus de hoogte van de door hem gestelde kosten niet aannemelijk heeft gemaakt. [De Inspecteur] heeft de vergoedingen dan ook terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend.

17. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

18. Nu [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking belastingrente heeft aangevoerd, is ook het beroep tegen de beschikking belastingrente ongegrond verklaard."

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing