Home

Gerechtshof Den Haag, 23-09-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1933, BK-21/00134

Gerechtshof Den Haag, 23-09-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1933, BK-21/00134

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
23 september 2021
Datum publicatie
21 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:1933
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21/00134

Inhoudsindicatie

Artikel 6.3 Wet IB 2001. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij periodieke verstrekkingen heeft gedaan op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting.

Artikel 3.111 Wet IB e.v. Belanghebbende kan de hypotheekrente die hij namens zijn ex-partner heeft betaald niet in aftrek brengen.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00134

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 januari 2021, nummer SGR 20/2320.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.328. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 178 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de aanslag en beschikking afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is € 134 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 augustus 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende was van 4 juni 2004 tot 1 december 2017 in gemeenschap van goederen gehuwd met [A] (de ex-partner). Het verzoek tot echtscheiding is gedaan op 8 november 2017.

2.2.

Belanghebbende woonde sinds 12 augustus 1998 op het adres [adres] te [woonplaats] (de woning). De woning was sinds 1 april 2011 gezamenlijk eigendom van belanghebbende en de ex-partner.

2.3.

De ex-partner heeft op 1 oktober 2013 de woning verlaten en vanaf 2 december 2013 staat zij niet meer op dit adres ingeschreven.

2.4.

Belanghebbende en zijn ex-partner hebben op 3 november 2017 een echtscheidingsconvenant gesloten waarin de eigendom van de woning is toebedeeld aan de ex-partner. Voorts is in het convenant overeengekomen dat partijen afzien van partneralimentatie omdat zij beiden in staat zijn om in het eigen levensonderhoud te voorzien. Het echtscheidingsconvenant vermeldt verder, voor zover van belang:

“2.6.3. Aan de woning is een hypotheek gekoppeld waarop wordt afgelost. Partijen hebben afgesproken dat als de ene partij meer aflost dan de andere partij, dit meerdere tussen partijen verrekend wordt bij de notaris op het moment dat de woning aldaar wordt verdeeld of wordt overgedragen aan de kopende partij.”

2.5.1.

Belanghebbende heeft in zijn aangifte een eigenwoningforfait van € 618 (50% van het totaal) aangegeven. Verder heeft belanghebbende een bedrag van € 3.491 (50% van het totaal) aan aftrekbare rente aangegeven. De aangifte van belanghebbende vermeldt voorts een aftrekbaar bedrag van € 8.408 aan betaalde alimentatie/onderhoudsverplichtingen. Dit bedrag is opgebouwd uit een bedrag van € 3.491, zijnde 50% van de hypotheekrente. Het restant betreft de aflossing van een persoonlijke lening die belanghebbende namens zijn ex-partner heeft voldaan.

2.5.2.

Belanghebbende en zijn ex-partner hebben niet gekozen voor het voljaarspartnerschap zoals bedoeld in artikel 2.17, lid 7, Wet IB 2001.

2.6.

Bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2017 heeft de Inspecteur de aftrek van betaalde alimentatie/onderhoudsverplichtingen geweigerd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil

8. Uit artikel 6.1, tweede lid, onderdeel a, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) volgt dat de persoonsgebonden aftrek onder andere bestaat uit uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Deze zijn omschreven in artikel 6.3, eerste lid, van de Wet IB 2001, welke bepaling voor zover hier van belang als volgt luidt:

“1. Onderhoudsverplichtingen zijn: a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;

(…)

f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.”

9. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat eiser aannemelijk dient te maken dat de betalingen kunnen worden aangemerkt als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3 van de Wet IB 2001. Met hetgeen door eiser is verklaard en overgelegd, is hij hierin niet geslaagd. De afspraak waaruit volgt dat eiser verplicht was om ten behoeve van de ex-partner de betalingen te verrichten, is niet schriftelijk vastgelegd of op een andere wijze onderbouwd. Het betoog van eiser dat de betalingen wettelijk verplicht zijn op grond van artikel 1:85 van het BW, kan de rechtbank niet volgen. Artikel 1:85 van het BW gaat immers over de hoofdelijke aansprakelijkheid van echtgenoten ten opzichte van schuldeisers en schept geen specifieke betalingsverplichtingen tussen echtgenoten onderling. Omdat niet is bewezen dat eiser de betalingen heeft verricht ingevolge een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting of een rechtens afdwingbare verbintenis, komen de betalingen niet voor aftrek in aanmerking.

10. Met betrekking tot de klacht van eiser over de aangifte IB/PVV van de ex-partner over 2017, merkt de rechtbank op dat deze aangifte (en de bijbehorende aanslag) buiten het onderhavige geschil vallen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat de ex-partner in haar aangifte de woning voor de helft als inkomen uit sparen en beleggen heeft aangegeven (box 3) en aldus geen hypotheekrente in aftrek heeft gebracht (box 1).

11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing