Home

Gerechtshof Den Haag, 21-10-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2073, BK-21/00124 t/m BK-21/00130

Gerechtshof Den Haag, 21-10-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2073, BK-21/00124 t/m BK-21/00130

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
21 oktober 2021
Datum publicatie
4 november 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:2073
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21/00124 t/m BK-21/00130

Inhoudsindicatie

Art. 8:119 AWB Verzoek om herziening van uitspraken van 2 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1269 en 1270, afgewezen. Niet voldaan aan de vereisten voor herziening.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-21/00124 tot en met BK-21/00130

op het verzoek van;

om herziening van de uitspraken van dit Hof van 2 mei 2017, BK-15/00890 tot en met BK-15/00896, in het geding tussen:

verzoeker

en

(vertegenwoordiger: […] )

Procesverloop

1.1.

Aan verzoeker zijn voor de jaren 2004 tot en met 2007 (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen alsmede voor de jaren 2004 en 2005 navorderingsaanslagen in de Ziekenfondswet zelfstandigen en voor de jaren 2006 en 2007 (navordering)aanslagen Zorgverzekeringswet opgelegd en zijn ten aanzien van verzoeker verliesvaststellingsbeschikkingen, verliesverrekeningsbeschikkingen, beschikkingen heffingsrente en beschikkingen niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek (pga) genomen.

1.2.

Verzoeker heeft tegen deze belastingaanslagen en beschikkingen bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft op 2 mei 2017, nummers BK-15/00890, BK-15/00891, BK-15/00892 en BK-15/00893, ECLI:NL:GHDHA:2017:1269 en BK-15/00894, BK-15/00895 en BK-15/00896, ECLI:NL:GHDHA:2017:1270 uitspraken gedaan (de uitspraken). Verzoeker heeft tegen de uitspraken beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arresten van 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:408 en ECLI:NL:HR:2018:409, met toepassing van artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie de beroepen in cassatie ongegrond verklaard.

1.3.

Verzoeker heeft bij het Hof een verzoek om herziening van de in 1.2 genoemde uitspraken van het Hof ingediend. In verband daarmee is door de griffier griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Het verzoek is gezamenlijk behandeld met het herzieningsverzoek van [A] , nummers BK-21/00118 tot en met BK-21/00123. Het Hof heeft van verzoeker op 24 augustus 2021 nadere stukken ontvangen. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 september 2021. Partijen zijn verschenen. Verzoeker heeft een pleitnota overgelegd. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

Omschrijving verzoek en conclusies van partijen

2.1.

Verzoeker verzoekt om herziening van de uitspraken.

2.2.

Het verzoek strekt tot vernietiging van de uitspraken van het Hof, de uitspraken van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar en, naar het Hof begrijpt, tot het alsnog volgen van de door verzoeker over de jaren 2004 tot en met 2007 ingediende aangiften, met dienovereenkomstige aanpassing dan wel vernietiging van de in 1.1 genoemde belastingaanslagen en beschikkingen, alsmede tot toekenning van een schadevergoeding.

2.3.

De Inspecteur concludeert tot afwijzing van het verzoek.

Beoordeling van het herzieningsverzoek

Uitgangspunten

3.1.

Verzoeker heeft om herziening van de uitspraken verzocht in zijn aanvullende hogerberoepschrift, bij het Hof binnengekomen op 8 mei 2020, BK-20/00418 tot en met BK-20/00425, betreffende hem over de jaren 2008 tot en met 2010 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, voor het jaar 2011 genomen verliesbeschikking, diverse andere beschikkingen en de voor het jaar 2012 aangekondigde afwijking van de aangifte IB/PVV. Tijdens de zitting van 26 januari 2021 in die procedure heeft hij het herzieningsverzoek bevestigd. Het Hof heeft in onderdeel 5.7.5 van de uitspraak in bedoelde procedure van 9 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:546, meegedeeld dat het Hof het verzoek om herziening van de uitspraken in een afzonderlijke procedure in behandeling zal nemen. Het Hof heeft het aanvullende hogerberoepschrift ontvangen op 8 mei 2020, zodat het herzieningsverzoek op die datum is ingediend.

3.2.

Artikel 8:119, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt:

“De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.”

3.3.

Anders dan verzoeker kennelijk veronderstelt, is artikel 8:119 Awb ook van toepassing op bij het gerechtshof ingediende herzieningsverzoeken. Uit de tekst van artikel 8:119, lid 1, Awb volgt dat een verzoek om herziening alleen kan slagen indien gelijktijdig aan de drie genoemde voorwaarden is voldaan. Onder feiten en omstandigheden zoals in dat artikel bedoeld, kunnen alleen die feiten en omstandigheden worden begrepen die objectief bestonden voordat de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd onherroepelijk is geworden. Bovendien is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling de mogelijkheid van herziening uitdrukkelijk niet bedoeld om een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te openen (CRvB 13 januari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS3516). De mogelijkheden voor een succesvol gebruik van dit middel zijn daarmee beperkt (MvT, Kamerstukken II, Awb II, p. 515).

3.4.

Het Hof zal aan de hand van de door verzoeker op 24 augustus 2021 overgelegde stukken nagaan of is voldaan aan de hiervoor onder 3.2 en 3.3 vermelde vereisten.

Vof [B]

3.5.

Het verzoek om herziening van de uitspraken betreft onder meer het daarin gegeven oordeel dat “Vof [B] ” geen onderneming vormt. De door verzoeker in dat verband overgelegde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 mei 2021, 201908963/1/R3 (bijlage B van de nadere stukken) dateert van na de uitspraken die zijn gedaan in 2017. In zoverre is dus geen sprake van een feit dat heeft plaatsgevonden vóór de uitspraken uit 2017 waarvan herziening wordt verzocht. De in de uitspraak van de ABRvS opgenomen feiten dateren ook van na de datum van de uitspraken. Verder valt niet in te zien hoe deze uitspraak van de ABRvS, ware zij het Hof eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak had kunnen leiden. Aan de voorwaarden van artikel 8:119, lid 1, onderdeel a en c, Awb is dus niet voldaan.

Familielening

3.6.

Het herzieningsverzoek ziet voorts op het in de uitspraken gegeven oordeel over de “familielening”. Verzoeker heeft in dat verband stukken (bijlagen C en D van de nadere stukken) overgelegd die als bewijs moeten dienen dat sprake is geweest van een familielening, waarbij de kinderen hem en [A] kapitaal hebben geleend voor de aanschaf van een eigen woning.

Bijlage C betreft een brief van 2 april 2019 van [C] (de accountant) over een in opdracht van verzoeker en [A] door de accountant ingesteld onderzoek naar tegoeden van bankrekeningen op naam van de kinderen en de opname van deze tegoeden. Het Hof stelt vast dat de accountant een overzicht heeft samengesteld van de mutaties van de bankrekeningen aan de hand van door verzoeker en [A] overgelegde informatie, te weten bankafschriften uit de jaren 1989 tot en met 2003. Er is bij het overzicht dus niet uitgegaan van ‘nieuwe’ feiten of omstandigheden, zodat het overzicht niet als novum in de zin van artikel 8:119, lid 1, onderdeel b, Awb kan gelden.

Bijlage D bevat een brief van [D] Notarissen van 21 januari 2011, met als bijlagen een door verzoeker opgemaakte “verklaring lening” van 30 juni 1998, een door verzoeker, [A] en hun kinderen ondertekende en op 31 december 2010 door de Belastingdienst ingeschreven verklaring, en een bijlage bij de aangifte IB/PVV 2001 van [A] . Ook ten aanzien van bijlage D geldt dat deze feiten of omstandigheden betreft die verzoeker vóór de uitspraken bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn.

Effectenportefeuille

3.7.

Voor zover het verzoek het in de uitspraken gegeven oordeel over de effectenportefeuille betreft, constateert het Hof dat de door verzoeker overgelegde stukken (bijlage E bij de nadere stukken) dateren uit 1998. Het gaat derhalve ook hier om feiten of omstandigheden die verzoeker vóór de uitspraken bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn, zodat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 8:119, lid 1, onderdeel b, Awb.

Overige stukken

3.8.

De door verzoeker overgelegde stukken bevatten verder een beschrijving van het verloop van de procedure van destijds (bijlage A van de nadere stukken), een uiteenzetting over de vermogensetikettering van de woning in [woonplaats] (bijlage F) en een beschrijving van de oorsprong en het verloop van de “familielening” (bijlage 7). Deze dateren van na de uitspraken. Bovendien kunnen deze niet worden aangemerkt als omstandigheden van feitelijke aard, terwijl alleen dergelijke omstandigheden als grondslag voor herziening kunnen dienen.

3.9.

De stukken over de afwikkeling van de aangifte 2001 van [A] (bijlagen F-1 en G), de stukken uit de administratie van kantoor [E] en de zakelijke en privé-bankafschriften die in twee dozen zijn overgelegd, betreffen feiten en omstandigheden die verzoeker vóór de uitspraken al bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn (artikel 8:119, lid 1, onderdeel b, Awb). Overigens heeft het Hof, naar verzoeker ter zitting ook heeft verklaard, thans als nadere stukken een kopie ontvangen van dezelfde stukken uit de administratie van kantoor [E] en van dezelfde zakelijke en privé-bankafschriften als waarvan tijdens de procedure die heeft geleid tot de uitspraken, kopieën door het Hof in depot zijn genomen. Het Hof had ten tijde van de uitspraken dus reeds de beschikking over de in depot genomen stukken en was met de inhoud daarvan bekend. Het verzoek voldoet derhalve in zoverre evenmin aan de voorwaarde van artikel 8:119, lid 1, onderdeel c, Awb.

3.10.

Verzoeker heeft niet duidelijk gemaakt welke invloed de e-mailberichten, waaruit blijkt dat [A] in 2019 vergeefs heeft getracht bankafschriften aan de Inspecteur te zenden (bijlage H van de nadere stukken), hadden kunnen hebben op de uitspraken waarvan herziening wordt verzocht. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 8:119, lid 1, onderdeel c, Awb. Het Hof wijst het verzoek ook in zoverre af.

3.11.

De door verzoeker overgelegde stukken bevatten ook voor het overige geen feiten of omstandigheden die tot herziening kunnen leiden.

3.12.

Voor zover verzoeker ten slotte erover klaagt dat de Inspecteur in de procedure die heeft geleid tot de uitspraken, niet de op de zaak betrekking hebbende stukken uit de administratie van verzoeker en [A] heeft overgelegd, overweegt het Hof als volgt. Verzoeker heeft daarover reeds geklaagd in de procedure die heeft geleid tot de uitspraken, en het Hof heeft daarover oordelen gegeven (zie r.o. 6.5.6 en 6.5.9 in de uitspraak ECLI:GHDHA:2017:1269 en r.o. 7.24.6. en 7.24.9. in de uitspraak ECLI:GHDHA:2017:1270), welke oordelen onherroepelijk vaststaan. Het verzoek om herziening bevat geen feiten of omstandigheden die tot herziening van die oordelen kunnen leiden.

Vergoeding van (im)materiële schade c.a.

3.13.

Het Hof heeft in de uitspraken geen vergoeding van immateriële schade wegens een te lange duur van de procedure toegekend, omdat de termijn van twee jaar die voor behandeling van het hoger beroep als redelijk geldt, niet is overschreden. Verzoeker heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die tot herziening van dat oordeel zouden kunnen leiden. Hetzelfde geldt voor het oordeel over de vergoeding van de dwangsom, de proceskosten en de griffierechten.

3.14.

Voor zover verzoeker om een hernieuwde beoordeling vraagt van het destijds aan overige schade gevorderde, zijn evenmin feiten of omstandigheden gesteld die tot herziening van dat oordeel zouden kunnen leiden.

3.15.

Verder verzoekt verzoeker om een hoger bedrag aan immateriëleschadevergoeding dan het hem eerder toegekende bedrag van € 10.000. Daaromtrent geldt het volgende. Het Hof heeft bij afzonderlijke uitspraak van 25 juni 2019, BK-19/00064 tot en met BK-19/00081, BK-18/00941 BK-18/00942, ECLI:NL:GHDHA:2019:1932 het oordeel van de Rechtbank bevestigd waarbij de Inspecteur en de Staat zijn veroordeeld tot betaling van een immateriëleschadevergoeding wegens de lange duur van de procedure in respectievelijk bezwaar en beroep aan verzoeker van elk € 5.000. Voor zover verzoeker herziening verzoekt van die uitspraak dient hij daarvoor een afzonderlijk verzoek in te dienen. Het Hof kan daarover thans geen oordeel geven en het Hof zal dat verzoek dan ook niet-ontvankelijk verklaren.

Uitspraak 9 maart 2021

3.16.

Voor zover verzoeker vraagt om herziening van de uitspraken van 9 maart 2021, nummers BK-20/00418 tot en met BK-20/00425, ECLI:NL:GHDHA:2021:546, geldt dat, zoals reeds ter zitting is besproken, deze uitspraken nog niet onherroepelijk vaststaan, omdat het cassatieberoep daartegen nog aanhangig is bij de Hoge Raad. In zoverre is het verzoek eveneens niet-ontvankelijk.

Proceskosten

Beslissing