Home

Gerechtshof Den Haag, 06-10-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2113, BK-21/00381

Gerechtshof Den Haag, 06-10-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2113, BK-21/00381

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
6 oktober 2021
Datum publicatie
11 november 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:2113
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21/00381

Inhoudsindicatie

Ontvankelijkheid beroep; dwangsom; vergoeding materiele of immateriële schade.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00381

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 15 maart 2021, nr. ROT 19/5261.

Procesverloop

1.1.

Bij brief van 14 april 2019 (ingekomen bij de Heffingsambtenaar op 15 april 2019)

heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar verzocht om de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) over het belastingjaar 2019 ten aanzien van de woning [adres] te [woonplaats] (de woning). Daarbij heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van de door haar geleden schade als gevolg van het uitblijven van de aanslag.

1.2.

Belanghebbende heeft bij brief van 14 oktober 2019 beroep ingesteld tegen het niet

tijdig nemen van een besluit in verband met de aanslag OZB 2019. Er is een griffierecht

geheven van € 47.

1.3.

Lopende de procedure bij de Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar met

dagtekening 11 november 2019 de aanslag OZB over het belastingjaar 2019 aan belanghebbende toegestuurd. Daarbij is ook de WOZ-beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor 2019 met waardepeildatum 1 januari 2018 (de WOZ-beschikking) gegeven.

1.4.

De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, de verzoeken om een dwangsom en schadevergoeding afgewezen en de Heffingsambtenaar opgedragen om het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld

bij het Hof. In verband met het hoger beroep is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. Belanghebbende heeft op 10 september 2021 een nader stuk met producties ingediend. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof

van 14 september 2021. Belanghebbende is niet fysiek verschenen maar heeft – op haar verzoek – telefonisch aan de zitting deelgenomen. De Heffingsambtenaar is verschenen. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met zaaknummers BK-21/00221 en BK-21/00233. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Bij brief van 28 juni 2019 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar verzocht met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en/of de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) om afschriften van de gegevens (digitaal) aangaande de OZB over het belastingjaar 2019. Daarbij heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van de door haar geleden schade als gevolg van het uitblijven van de aanslag.

2.2.

Bij brieven van 29 juli 2019 en 29 augustus 2019 heeft belanghebbende aan het

College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Rotterdam een

ingebrekestelling verstuurd met betrekking tot het verzoek om de aanslag OZB over het belastingjaar 2019 op te leggen. Ook hierbij heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van de door haar geleden schade als gevolg van het uitblijven van de aanslag.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:

“1. Eiseres heeft verweerder gevraagd om de aanslag OZB. Ter zitting heeft zij verklaard dat de WOZ-beschikking altijd tegelijkertijd met de aanslag OZB kwam en dat het dus logisch is dat, als zij vraagt om de aanslag OZB, zij dan ook bedoelt te vragen om de WOZ-beschikking en dat zij die laatste beschikking nodig had voor de aanvraag woonkostentoeslag. Hoewel bij het bepalen van de hoogte van de woonkostentoeslag op grond van het Beleid bijzondere bijstand 2019 (onder meer) in aanmerking wordt genomen de onroerend-zaakbelasting voor zover het de aanslag betreft van het eigendom (zie 4.3, eerste lid, aanhef en onder c van die beleidsregels), zal de rechtbank in het midden laten waarom het eiseres nu precies ging. Feit is dat de aanslag OZB en de WOZ-beschikking altijd in één geschrift worden opgelegd en hoe dan ook is niet in geschil is dat de aanslag OZB-2019, waarvan de WOZ-beschikking dus onderdeel uitmaakt, nog niet was opgelegd op 28 juni 2019 en dat eiseres heeft verzocht om een aanslag OZB 2019 en de onderliggende informatie. De rechtbank zal hierna de aanslag OZB en WOZ-beschikking 2019 samen aanduiden als de aanslag OZB.

2. Nu verweerder op 11 november 2019 alsnog de aanslag OZB heeft opgelegd en eiseres daarmee heeft bereikt wat zij wilde, heeft zij geen belang meer bij een beoordeling van het beroep in zoverre.

3. Resteert de vraag of verweerder een dwangsom is verschuldigd wegens niet tijdig beslissen op de voet van artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat artikellid bepaalt dat, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.

3.1.

Voor zover eiseres de aanslag-OZB bedoelde te vragen, geldt op grond van artikel 11, derde lid, eerste zin, van de Algemene wet rijksbelastingen, dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, welke drie jaren hier nog niet zijn verstreken. Los van deze verjaringstermijn vindt de rechtbank dat als een burger om iets verzoekt, het betreffende overheidsorgaan daarop binnen een redelijke termijn moet reageren. Verweerder heeft dat hier gedaan gelet op de feitelijke gang van zaken. Daarbij betrekt de rechtbank dat er over de aanslag OZB 2018 een beroepsprocedure bij deze rechtbank aanhangig was, dat in die procedure op 11 juli 2019 een comparitie heeft plaatsgevonden waarbij is afgesproken dat een inpandige opname zou plaatsvinden, dat die opname vervolgens heeft plaatsgevonden en dat in een gesprek op 16 oktober 2019 de waardebepaling 2018 en 2019 door de taxateur aan eiseres is toegelicht. Partijen waren dus met elkaar in gesprek naar aanleiding van het beroep van eiseres tegen de aanslag OZB 2018 en verweerder heeft kennelijk de inpandige opname en de bevindingen van de taxateur willen afwachten alvorens de aanslag OZB 2019 op te leggen.

3.2.

Voor zover eiseres de WOZ-beschikking bedoelde te vragen geldt daarvoor artikel 24 van de wet WOZ, waarvan het eerste en tweede lid luiden:

1. De beschikking wordt genomen binnen acht weken na het begin van het kalenderjaar waarvoor zij geldt.

2. Het niet naleven van het voorschrift van het eerste lid brengt geen nietigheid van de beschikking mee.

Door de aanslag OZB 2019 (waarvan de WOZ-beschikking dus onderdeel uitmaakt) op 11 november 2019 op te leggen, heeft verweerder de hiervoor genoemde termijn overschreden, maar dit betekent nog niet dat hij automatisch een dwangsom heeft verbeurd. In dit geval is namelijk geen sprake van een aanvraag als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, maar van een beschikking van rechtswege. Eiseres heeft dus geen recht op een dwangsom.

4. De rechtbank wijst verder het verzoek tot vergoeding van de schade door vertraging in de ontvangst van de woonkostentoeslag af. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij gedurende zes maanden niet over de woonkostentoeslag kon beschikken omdat zij de WOZ-beschikking nog niet had. Zij heeft echter het verband tussen de vertraging in de ontvangst van de woonkostentoeslag en de overschrijding van de termijn van acht weken als bedoeld in artikel 24 van de Wet WOZ niet aannemelijk gemaakt. Ook heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen de termijnoverschrijding en de gestelde tandartskosten. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.

5. Omdat eiseres terecht beroep niet tijdig beslissen heeft gesteld, dient verweerder het door haar betaalde griffierecht te vergoeden. Voor het overige is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het geschil

Proceskosten

Beslissing