Home

Gerechtshof Den Haag, 21-10-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2115, BK-21/00114

Gerechtshof Den Haag, 21-10-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2115, BK-21/00114

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
21 oktober 2021
Datum publicatie
11 november 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:2115
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21/00114

Inhoudsindicatie

Heroverweging van het bestreden besluit; op de zaak betrekking hebbende stukken; artikel 27e AWR vereiste aangifte. De Inspecteur maakt aannemelijk dat voor het jaar 2015 de vereiste aangifte niet is gedaan. De bewijslast is omgekeerd en verzwaard. Er is geen sprake van een redelijke schatting van de niet aangegeven inkomsten en het beroep op interne compensatie faalt. De opgelegde verzuimboete is passend en geboden.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00114

in het geding tussen:

(gemachtigde: A. Laghmouchi)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 januari 2021, nummer SGR 19/6722.

Procesverloop

1.1.1.

Belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 197.696 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 6.898 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente) en is een verzuimboete van € 369 opgelegd.

1.1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 47 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit

werk en woning van € 142.606;

- vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.598;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht van € 134 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 september 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft in het jaar 2015 twee eenmanszaken gedreven onder de handelsnamen [A] en [B] .

2.2.

Gedurende het jaar 2015 is vanuit [A] en [B] een bedrag van in totaal € 18.382 op een privébankrekening van belanghebbende gestort.

2.3.

Belanghebbende hield in het gehele jaar 2015 een belang van 100% in het aandelenkapitaal van [F BV] , vanaf 5 februari 2015 een belang van 100% in het aandelenkapitaal van [J BV] en tot 8 december 2015 een belang van 50% in het aandelenkapitaal van [I BV] .

2.4.

Belanghebbende was in het jaar 2015 bestuurder van F BV en J BV.

2.5.

De inschrijving van I BV in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is op 8 juli 2014 doorgehaald.

2.6.

F BV en J BV hebben over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 aangiften omzetbelasting ingediend waarbij bedragen van € 604.196 respectievelijk € 106.625 aan omzet zijn verantwoord.

2.7.

F BV en J BV hebben gedurende het jaar 2015 aan meerdere werknemers loon uitbetaald. F BV heeft in haar aangiften loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 een bedrag van € 378.494 aan personeelskosten in aanmerking genomen.

2.8.

De winst- en verliesrekening van de jaarrekening van het jaar 2015 van F BV vermeldt een bedrag van € 542.953 aan personeelskosten.

2.9.

Op de privébankrekening van belanghebbende zijn gedurende het jaar 2015 door F BV en J BV bedragen gestort. Belanghebbende heeft in het jaar 2015 namens J BV een aangifte Bpm ingediend.

2.10.

De Inspecteur heeft in beroep een schermprint overgelegd waarop staat vermeld dat belanghebbende met dagtekening 28 februari 2015 is uitgenodigd tot het doen van een aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 (de aangifte).

2.11.

Aan belanghebbende is voor het indienen van de aangifte uitstel tot 1 september 2016 verleend. Belanghebbende heeft binnen de gestelde termijn geen aangifte ingediend. Belanghebbende is daarop herinnerd en aangemaand. In de aanmaning is 18 november 2016 genoemd als uiterste termijn.

2.12.

Belanghebbende heeft op 15 december 2017 de aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.255 negatief, bestaande uit een belastbaar loon van € 539 uit F BV en belastbare inkomsten uit eigen woning van € 5.794 negatief. De aangegeven aftrekbare hypotheekrente bedraagt € 7.129.

2.13.

Belanghebbende heeft in de aangifte een schuld van € 27.285 bij de [C Bank] opgenomen. De Inspecteur heeft in beroep een renseignement overgelegd, waarin is opgenomen dat de desbetreffende schuld met “Productid”-nummer [nummer] per 31 december 2015 nihil bedraagt.

2.14.

Belanghebbende heeft in hoger beroep een dagvaarding van een gerechtsdeurwaarder van 12 juni 2014 en een document van beslaglegging van 27 september 2018 (het document) door “ [D] ” (de gerechtsdeurwaarder) overgelegd. In de dagvaarding wordt belanghebbende gedagvaard om op donderdag 26 juni 2014 in persoon of bij gemachtigde te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Rechtbank Rotterdam. Verder staat in de dagvaarding een openstaande schuld van € 38.783 met “contractnummer” [nummer] vermeld. De Rechtbank Rotterdam heeft bij uitgesproken vonnis van 11 juli 2014 ten laste van belanghebbende de vordering tot het terugbetalen van deze openstaande schuld toegewezen. In het document van de gerechtsdeurwaarder staat vermeld dat belanghebbende op 27 september 2018 een openstaande schuld van € 44.901,13 heeft en wordt verwezen naar het uitgesproken vonnis van de Rechtbank Rotterdam.

2.15.

De Inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag afgeweken van de aangifte en heeft de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 197.696. Hij heeft daarbij een bedrag van € 13.990 aan winst uit onderneming, een bedrag van € 124.500 aan (gebruikelijk) loon en een bedrag van € 65.000 aan overige inkomsten in aanmerking genomen.

2.16.

Op 5 augustus 2019 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Voorafgaande aan het hoorgesprek heeft de Inspecteur op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage gelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“Beoordeling van het geschil

Terinzagelegging op de zaak betrekking hebbende stukken

17. Verweerder is op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen voor eiser ter inzage te leggen.

18. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet aan deze verplichting heeft voldaan nu niet uit de ter inzage gelegde stukken volgt hoe verweerder ervan op de hoogte is gebracht dat naar eiser een strafrechtelijk onderzoek is gestart. Ook volgt uit de ter inzage gelegde stukken niet waarvan verweerder precies op de hoogte is gebracht en over welke stukken uit het strafrechtelijk onderzoek hij beschikt of heeft beschikt. Volgens eiser heeft verweerder gehandeld in strijd met de gelijkheid der wapenen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

19. Verweerder heeft verklaard dat hij tijdens de bezwaarfase telefonisch van een medewerker van de Belastingdienst heeft gehoord dat er een strafzaak tegen eiser loopt en dat hij verder geen kennis heeft van de inhoud van het strafrechtelijke onderzoek naar eiser en dat hij niet over stukken uit het strafrechtelijke onderzoek beschikt. Volgens verweerder zijn alle stukken die zich in het dossier van eiser bevinden en die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming ter inzage gelegd. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze verklaring van verweerder te twijfelen. Van schending van de in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb opgenomen verplichting is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Daarbij weegt de rechtbank mee dat deze verplichting niet kan uitstrekken tot informatie waarover verweerder op het betreffende moment zelf niet beschikte (vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316). Van schending van de gelijkheid der wapenen of enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is de rechtbank niet gebleken.

Omkering en verzwaring van de bewijslast

20. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken (vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).

21. Verweerder heeft zijn stelling dat de vereiste aangifte niet is gedaan onder meer gebaseerd op de stortingen die vanuit de eenmanszaken op de privébankrekening zijn gedaan. Verweerder heeft daarmee aannemelijk gemaakt dat eiser meer inkomen heeft genoten dan in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 is verantwoord. Eiser heeft niet onderbouwd van welke middelen hij in zijn eigen levensonderhoud en dat van zijn gezin heeft kunnen voorzien en evenmin hoe hij de op hem rustende hypotheeklasten heeft kunnen dragen. Voor de stellingen van eiser dat de stortingen zien op de verkoop van auto’s en dat door verweerder ten onrechte geen rekening is gehouden met inkoopprijs van die auto’s, is geen bewijs geleverd. Gelet op het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning van € -/- 5.255 en het feit dat de stortingen vanuit de eenmanszaken op de privébankrekening in 2015 gezamenlijk € 18.382 bedragen acht de rechtbank dan ook aannemelijk dat de op aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en dat eiser zich daar van bewust van moet zijn geweest. Eiser heeft voor de jaren 2015 niet de vereiste aangifte gedaan zodat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast.

De aanslag IB/PVV

22. Eiser heeft niet doen blijken dat de hier bestreden uitspraak op bezwaar onjuist is. Dat de stortingen op zijn privébankrekening bij de aanslagoplegging buiten aanmerking dienen te blijven is onvoldoende onderbouwd. Voorts heeft eiser geen bewijs geleverd van zijn stelling dat hij geen arbeid heeft verricht voor de vennootschappen waarin hij in 2015 een aanmerkelijk belang heeft gehouden, zodat niet is gebleken dat ten onrechte gebruikelijk loon in aanmerking is genomen.

23. Het voorgaande neemt niet weg dat de opgelegde aanslag tenminste dient te zijn gebaseerd op een redelijke schatting. De rechtbank zal in het navolgende onderzoeken of ter zake van de in aanmerking genomen winst uit onderneming, gebruikelijk loon, en overige inkomsten aan die voorwaarde is voldaan.

24. Bij de aanslagoplegging is een bedrag van € 13.990 aan winst uit onderneming in aanmerking genomen. Ter onderbouwing heeft verweerder gewezen op de stortingen die vanuit de eenmanszaken op de privébankrekening van eiser zijn gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een redelijke schatting aangezien het bedrag aan stortingen substantieel hoger is dan de vastgestelde winst uit onderneming en door eiser niet inzichtelijk is gemaakt welke kosten aan de gestorte bedragen ten grondslag liggen.

25. Verweerder heeft een bedrag van € 124.500 aan gebruikelijk loon in aanmerking genomen ter zake van de belangen van eiser in F BV (€ 44.000), I BV (€ 41.100) en J BV (€ 39.400). Nu eiser in zijn aangifte IB/PVV looninkomsten van F BV heeft opgenomen en hij in 2015 namens J BV een aangifte Bpm heeft ingediend, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser, die in 2015 tevens bestuurder was van F BV en J BV , ten behoeve van deze vennootschappen arbeid heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is het door verweerder in aanmerking genomen gebruikelijk loon van F BV en J BV gebaseerd op een redelijke schatting. Omstandigheden die een lager gebruikelijk loon rechtvaardigen zijn niet gebleken. Met betrekking tot I BV , waarvan eiser geen bestuurder is geweest en waarvan de inschrijving bij de Kamer van Koophandel reeds in 2014 is doorgehaald, komt de rechtbank tot een ander oordeel. Aangezien niets erop wijst dat door eiser ten behoeve van I BV in 2015 arbeid is verricht, is het ter zake van I BV in aanmerking genomen gebruikelijk loon niet redelijk. De rechtbank zal het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning om die reden verminderen met € 41.100.

26. Het bedrag van € 65.000 dat verweerder aan overige inkomsten in aanmerking heeft genomen is –naar beneden afgerond– gebaseerd op een schatting van het noodzakelijke leefgeld van eiser en zijn gezin (€ 30.000), het renseignement van de [C Bank] (€ 27.285) en de rentelasten op de hypotheekschuld en de schuld bij de [C Bank] (afgerond € 8.000). De rechtbank acht een bedrag van € 30.000 aan leefgeld voor een gezin met drie kinderen als zodanig redelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval echter niet redelijk om het volledige bedrag van € 30.000 als overige inkomsten in aanmerking is genomen aangezien ook een bedrag van € 13.990 aan winst uit onderneming tot het belastbaar inkomen is gerekend. Door zowel een geschat leefgeld als een op stortingen gebaseerd bedrag aan winst uit onderneming in de aanslagoplegging te betrekken heeft zich een dubbeltelling voorgedaan. Immers, de geconstateerde stortingen kunnen zijn aangewend voor het levensonderhoud van eiser en zijn gezin. De rechtbank zal het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning om die reden met € 13.990 verlagen. Voor het overige is naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van een redelijke schating. Dat eiser geld heeft moeten lenen om aan zijn hypotheekverplichtingen te voldoen, zoals hij stelt, volgt uit niets. Evenmin is gebleken dat de schuld bij de [C Bank] –in weerwil van het afgegeven renseignement– in 2015 niet zou zijn afgelost. De door eiser op 5 december 2020 overgelegde brief van de gerechtsdeurwaarder van 3 augustus 2018 is ontoereikend om tot een ander oordeel te komen. Weliswaar valt uit deze brief af te leiden dat eiser en zijn partner in 2018 een uitstaande schuld bij [C Bank] hadden, maar uit niets blijkt dat dit dezelfde schuld betreft die volgens het renseignement in 2015 is afgelost. De brief van de 3 augustus vermeldt geen specifiek rekeningnummer en ook het in de brief genoemde bedrag is niet te herleiden tot de schuld waarop het renseignement ziet.

27. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd. De rechtbank zal de aanslag verminderen tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 142.606 (€ 197.696 -/- € 41.100 -/- € 13.990).

Verzuimboete

28. Op grond van artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet rijksbelastingen kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd. Naar vaste jurisprudentie dient alleen bij een pleitbaar standpunt of bij afwezigheid van alle schuld (avas) oplegging van een verzuimboete achterwege te blijven.

29. Aan eiser is uitstel verleend tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2015, hetgeen impliceert dat om uitstel is verzocht. Daarnaast heeft verweerder met een verzendrapport onderbouwd dat hij, nadat het verleende uitstel was verstreken, eiser met dagtekening 27 september 2016 respectievelijk 4 november 2016 heeft herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat eiser is uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte. Eiser heeft de aangifte buiten de in de aanmaning gestelde termijn en daarmee te laat ingediend. Van avas acht de rechtbank geen sprake. De rechtbank acht de opgelegde boete van € 369 passend en geboden.

30. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Deze dient overeenkomstig de aanslag te worden verminderd.

31. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing