Home

Gerechtshof Den Haag, 21-09-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2307, BK-20/00707

Gerechtshof Den Haag, 21-09-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2307, BK-20/00707

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
21 september 2021
Datum publicatie
25 november 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:2307
Zaaknummer
BK-20/00707

Inhoudsindicatie

Art. 5.20 Wet IB 2001; art. 17a UB IB 2001.

Berekening waarde op basis van de leegwaarderatio wijkt niet in betekenende mate af van de werkelijke waarde op basis van bruto huur.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-20/00707

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 september 2020, nummer SGR 19/2513.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/

premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.635 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.602.

1.2.

De Inspecteur heeft het tegen de aanslag gemaakte bezwaar voor zover dat betrekking heeft op de rechtsvraag of de box 3-heffing op regelniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM, aangewezen als onderdeel van het massaal bezwaar als bedoeld in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 juli 2018, nr. 2018-12775, Staatscourant 2018, nr. 39781. De overige aangevoerde gronden heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 47 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 20 juni 2021 een pleitnota met bijlagen ontvangen.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Ter zitting heeft belanghebbende een addendum op de pleitnota overgelegd. Ter zitting is tevens behandeld het beroep van de echtgenoot van belanghebbende, [A] , kenmerk BK-20/00706. Al hetgeen in de ene zaak is aangevoerd en overgelegd wordt, voor zover van belang, geacht ook in de andere zaak te zijn aangevoerd. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is gehuwd met [A] (de echtgenoot). Belanghebbende en de echtgenoot woonden in 2017 in een eigen woning.

2.2.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.635 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.602. Tot het inkomen uit werk en woning behoren belastbare inkomsten uit een eigen woning te [woonplaats 1] met een WOZ-waarde van € 361.000 (voor de periode van 1 januari 2017 tot 16 januari 2017) en uit een eigen woning te [woonplaats 2] met een WOZ-waarde van € 298.000 (voor de periode van 31 januari 2017 tot 31 december 2017). De aangegeven eigenwoningschuld bedraagt voor het hele jaar 2017 nihil. Tot de aangegeven heffingsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen behoort een totaalbedrag aan bezittingen van € 299.794 (€ 144.354 bank- en spaartegoeden, € 49.200 overige vorderingen en € 156.240 verhuurde woning). Er is rekening gehouden met een heffingvrij vermogen van € 50.000 (voor ieder van beide echtgenoten € 25.000). Belanghebbende en haar echtgenoot hebben geen schulden aangegeven. Van de aangegeven grondslag voor de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen van € 299.794 hebben belanghebbende en haar echtgenoot een bedrag van € 149.994 aan belanghebbende toegerekend en een bedrag van € 149.800 aan de echtgenoot.

2.3.

Belanghebbende verhuurt de tot de aangegeven heffingsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen behorende woning voor € 650 per maand (€ 7.800 per jaar) aan haar dochter. Er is sprake van niet-geliberaliseerde woonruimte waarop huurbescherming van toepassing is. Voor de in de aangifte vermelde waarde van de verhuurde woning is belanghebbende uitgegaan van een WOZ-waarde van € 252.000 en heeft daarop, op de voet van artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UB IB 2001) een correctie toegepast wegens huurbescherming van € 95.760 (38% van de WOZ-waarde), resulterend in een bedrag van € 156.240 (62% leegwaarderatio).

2.4.

Met dagtekening 15 juni 2018 is de aanslag IB/PVV 2017 vastgesteld conform de door belanghebbende ingediende aangifte.

2.5.

Belanghebbende heeft met dagtekening 18 juli 2018 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De Inspecteur heeft dit bezwaarschrift gesplitst op de onder 1.2 beschreven wijze.

2.6.

De Inspecteur heeft het bezwaar dat ziet op de individuele en buitensporige last afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Genoten rendement

5. Eiseres heeft gesteld dat de box 3-heffing moet worden beperkt tot 30% van de in 2017 daadwerkelijk gerealiseerde inkomsten, zijnde een bedrag van, naar de rechtbank begrijpt, € 6.327, waarvan de helft aan eiseres dient te worden toegerekend.

6. Op grond van artikel 2.3 van de Wet IB 2001 wordt de inkomstenbelasting onder meer geheven over het door de belastingplichtige in het kalenderjaar ‘genoten’ belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Dit belastbare inkomen wordt op grond van artikel 2.4, derde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 bepaald volgens de regels van hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001. Op grond van artikel 5.1 van de Wet IB 2001 is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001, vanaf 2017 gesteld op een gedifferentieerd forfaitair rendement van de grondslag uit sparen en beleggen, voor zover de grondslag sparen en beleggen aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Op grond van artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.

7. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 2.3 van de Wet IB 2001 blijkt dat met het begrip ‘genoten’ inkomen wordt bedoeld het inkomen dat bij de belastingplichtige moet zijn opgekomen of op grond van specifieke bepalingen geacht moet worden bij de belastingplichtige te zijn opgekomen (vgl. MvT, Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, blz. 78-79). Het begrip genieten heeft daarmee dezelfde betekenis als onder het regime van de Wet IB 1964. Nu het forfaitaire inkomen op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt gesteld op een percentage van de rendementsgrondslag, wordt dat forfaitaire inkomen geacht bij eiseres te zijn opgekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee het forfaitaire inkomen in 2017 door eiseres genoten in de zin van artikel 2.3 van de Wet IB 2001. Hoewel de rechtbank begrijpt dat dit voor eiseres een zeer onbevredigende uitkomst is, dient verweerder zich bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen nu eenmaal te houden aan de Wet IB 2001. Verweerder heeft dan ook terecht conform de Wet IB 2001 het onderhavige belastbare inkomen uit sparen en beleggen op een forfaitair inkomen vastgesteld. Eiseres’ stelling op dit punt faalt derhalve.

8. Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat de onderhavige wettelijke regeling in haar geval onredelijk en onbillijk uitwerkt, kan haar dit niet baten, aangezien het de rechtbank ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te toetsen.

Buitensporige last op regelniveau

9. Ter beoordeling ligt de vraag voor of eiseres in strijd met artikel 1 van het EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de heffing van inkomstenbelasting in box 3 over 2017. De vraag of op stelselniveau sprake is van een buitensporige last in strijd met artikel 1 van het EP dan wel met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM ligt in deze procedure niet voor. Dit gelet op de aanwijzing van het daarop betrekking hebbende deel van het bezwaar van eiseres als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het hiervoor aangehaalde besluit van 7 juli 2018. Voor zover de beroepsgronden daarop betrekking hebben, behoeven zij hier geen behandeling.

Individuele buitensporige last

10. Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019, (ECLI:NL:HR:2019:816, r.o. 2.10.2 en 2.10.3) volgt dat, ook indien moet worden vastgesteld dat het door de belastingplichtige te behalen rendement een lager bedrag vormt dan de over het forfaitair berekende rendement af te dragen bedrag aan belasting, de rechter alleen wegens schending van artikel 1 van het EP de aanslag kan verminderen, indien sprake is van een individuele en buitensporige last. Van een individuele en buitensporige last is sprake, indien en voor zover deze last zich in het geval van de betrokken belastingplichtige sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. Hoge Raad 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442 en Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511). Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last moeten de gevolgen van de box 3-heffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokken belastingplichtige (vgl. Hoge Raad 14 juni 2019: ECLI:NL:HR:2019:816 (r.o. 2.4.4) en Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831).

11. Gelet op de inkomens- en vermogenspositie van eiseres in het onderhavige jaar, is de box 3-heffing van € 1.680 in 2017 naar het oordeel van de rechtbank niet van een dergelijke grote omvang dat die heffing voor het jaar 2017 als een individuele buitengewone last kwalificeert. Eiseres beschikte in 2017 weliswaar over een bescheiden inkomen (€ 12.635) maar, anders dan bijvoorbeeld het geval was in het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:511), beschikte zij samen met haar echtgenoot over een aanzienlijk vermogen (€ 349.794). Daarnaast woonden eiseres en haar echtgenoot in 2017 in een eigen woning zonder eigenwoningschuld. Feiten en omstandigheden die in het geval van eiseres tot een ander oordeel zouden kunnen [woonplaats 2] , zijn gesteld noch gebleken. Eiseres heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij door de box 3-heffing zwaarder wordt getroffen dan andere belastingplichtigen in een vergelijkbare financiële situatie met vergelijkbaar samengestelde vermogens met eenzelfde omvang. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van eiseres te verminderen.

12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing