Home

Gerechtshof Den Haag, 03-02-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:249, BK-20/00405

Gerechtshof Den Haag, 03-02-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:249, BK-20/00405

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
3 februari 2021
Datum publicatie
25 februari 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:249
Formele relaties
Zaaknummer
BK-20/00405

Inhoudsindicatie

Belanghebbende was als ambtenaar uitgezonden naar het buitenland. In 2016 keerde de zoon van belanghebbende terug naar de woning in Nederland. De Inspecteur heeft geen hypotheekrente in aftrek toegelaten vanaf het moment dat de zoon weer ingeschreven stond op het adres van de woning. Het Hof oordeelt dat de woonplaatsfictie van artikel 2.2, lid 2, Wet IB 2001 niet meebrengt dat de uitgezonden ambtenaar voor de toepassing van de eigenwoningregeling geacht wordt zijn hoofdverblijf te hebben behouden in de woning waarin deze tot zijn uitzending woonde. Van een eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001 is geen sprake. Aan een tekst op de website van het ministerie van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de woonplaatsfictie kan belanghebbende geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen. De zoon is vanaf zijn terugkeer in Nederland zelfstandig een huishouding gaan voeren en moet daarom vanaf dat moment worden aangemerkt als derde in de zin van artikel 3.111, lid 6, letter a, Wet IB 2001. Het besluit van de Staatssecretaris van 2 november 2009 is niet van toepassing, omdat vaststaat dat de zoon bij aanvang van de uitzending is meeverhuisd naar het buitenland. Verder is niet aannemelijk dat de zoon de woning als kraakwacht heeft betrokken. De Inspecteur heeft de hypotheekrenteaftrek terecht gecorrigeerd.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-20/00405

in het geding tussen:

(gemachtigde: […] )

en

(vertegenwoordigers: […] en […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 februari 2020, nummer SGR 19/4456.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.218 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 51 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 46. Met toestemming van partijen is het beroep voor de verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 januari 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende werkt voor het ministerie van Buitenlandse Zaken (het Ministerie). Zij is vanaf 2 juli 2010 meerdere malen door het Ministerie uitgezonden naar het buitenland. In 2016 was zij uitgezonden naar Moskou.

2.2.

Belanghebbende heeft tot 2 juli 2010 samen met haar partner (de partner) en haar zoon (de zoon) in de woning met adres [adres] te [woonplaats] (de woning) gewoond. Daarna woonden zij in het buitenland. In 2019 zijn belanghebbende en haar partner teruggekeerd naar Nederland en sindsdien wonen zij weer in de woning.

2.3.

De zoon verhuisde in 2016 terug naar de woning in Nederland en stond vanaf 24 augustus 2016 volgens de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het adres van de woning.

2.4.

Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV 2016 de woning als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) aangemerkt en heeft zowel de in 2016 betaalde hypotheekrente als het over de periode van 1 januari tot en met 23 augustus 2016 berekende eigenwoningforfait in aanmerking genomen.

2.5.

De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag de hypotheekrenteaftrek gecorrigeerd. De correctie ziet op de periode vanaf 24 augustus 2016, de datum met ingang waarvan de zoon weer ingeschreven stond op het adres van de woning.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover althans van belang, het volgende overwogen:

“7. [Belanghebbende] heeft primair gesteld dat zij als uitgezonden ambtenaar op grond van artikel 2.2, tweede lid, van de Wet IB bij fictie binnenlands belastingplichtig is gebleven en dat de woning reeds daarom de eigen woning is gebleven. Ter onderbouwing wijst [belanghebbende] op een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken opgesteld document, waarin staat dat uitgezonden ambtenaren en hun gezinsleden fictief binnenlands belastingplichtig blijven. De toepassing van artikel 2.2, tweede lid, van de Wet IB laat naar het oordeel van de rechtbank echter onverlet dat moet worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB. Voor het in aftrek brengen van de hypotheekrente op grond van die bepaling dient dan te worden voldaan aan de voorwaarde dat de woning [belanghebbende] daadwerkelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Aangezien [belanghebbende] in 2016 in Moskou woonde wordt niet voldaan aan de hoofdregel van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB en kan de woning daarom niet worden aangemerkt als een eigen woning en kan de hypotheekrente niet in aftrek worden gebracht. De grond van [belanghebbende] slaagt dus niet.

8. Subsidiair stelt [belanghebbende] dat er geen sprake is van terbeschikkingstelling aan derden, aangezien de zoon direct voorafgaand aan de terugkeer naar Nederland tot haar huishouden behoorde. In die zin wijkt dit geval dan ook af van de zaak die is beslist door de Hoge Raad op 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9090. In die zaak keerde de dochter ook terug naar de woning, maar had zij gedurende haar studietijd elders gewoond in welke tijd zij niet tot het huishouden van het gezin had behoord. Daarvan is hier geen sprake, aldus [belanghebbende].

9. De Hoge Raad heeft in die zaak het volgende overwogen:

“(…)

3.3.1.

Volgens artikel 3.111, lid 1 van de Wet IB 2001 geldt als voorwaarde voor de kwalificatie ‘eigen woning’ dat de woning de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Ingevolge artikel 3.111, lid 6, van de Wet IB 2001 kan een woning die door de belastingplichtige niet als hoofdverblijf wordt gebruikt, en die hem voorheen als eigen woning ter beschikking heeft gestaan, onder bepaalde voorwaarden toch als eigen woning worden aangemerkt. Een van die voorwaarden is dat de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld.

3.3.2.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de laatstgenoemde bepaling volgt dat met de voorwaarde dat de woning de belastingplichtige ter beschikking moet staan, bedoeld is dat de woning niet wordt verhuurd en dat ook niet wordt gedoogd dat derden de woning gebruiken (…).

Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de belastingplichtige de woning ter beschikking stelt in de zin van artikel 3.111, lid 6, letter a, van de Wet IB 2001 door in een geval als het onderhavige de dochter in de woning te laten wonen. Daaraan doet niet af dat de elders woonachtige belastingplichtige ook zelf gebruik kan maken van die woning als hij tijdelijk in Nederland verblijft.

(…)

3.3.4.

Tot deze derden moeten worden gerekend al diegenen die niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoren. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de dochter in het onderhavige jaar niet tot het huishouden van belanghebbende behoorde. Derhalve getuigt ’s Hofs oordeel dat de dochter niet kan worden gerekend tot de derden in de hiervoor bedoelde zin, van een onjuiste rechtsopvatting. (…).”

10. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in r.o. 3.3.4. in het hierboven aangehaalde arrest heeft overwogen, moeten tot de derden als bedoeld in artikel 3.111, zesde lid, van de Wet IB worden gerekend al diegenen die niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoren. De zoon van [belanghebbende] heeft na terugkeer naar Nederland zijn intrek in de woning genomen. Hij was niet louter overgekomen voor bijvoorbeeld familiebezoek, waarbij hij overigens tot het huishouden van [belanghebbende] is blijven behoren. Hij is in Nederland een zelfstandig leven gaan leiden en een eigen huishouden gaan voeren. De zoon behoorde vanaf 24 augustus 2016 dan ook niet tot het huishouden van [belanghebbende] en moet worden aangemerkt als derde in de zin van artikel 3.111, zesde lid, onder a, van de Wet IB. Hoewel de situatie afwijkt van die in het genoemde arrest is de uitkomst naar het oordeel van de rechtbank daaraan gelijk.

11. [Belanghebbende] heeft meer subsidiair een beroep gedaan op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 24 november 2009 (nr. CPP2009/2342M, het besluit). Volgens [belanghebbende] voldeed haar zoon aan alle voorwaarden van het besluit. Het besluit luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“(…)

6.2

Uitzending en terbeschikkingstelling aan derden

Voor de uitzendregeling mag de woning tijdens de gehele periode van de uitzending (naar het buitenland) niet aan derden ter beschikking worden gesteld. Dit geldt voor elke terbeschikkingstelling aan derden, en dus ook als de woning deels ter beschikking is gesteld, ongeacht de hoogte van de vergoeding.

(…)

Kinderen die na uitzending achterblijven zijn in dit kader ook derden.

Goedkeuring

Ik keur met toepassing van de artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de hardheidsclausule) goed dat de uitzendregeling kan worden toegepast als kinderen in de woning blijven wonen. De goedkeuring geldt zolang is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden.

- Vanaf het moment van de uitzending wonen uitsluitend de kinderen van de belastingplichtige of zijn partner in de woning.

- De kinderen zijn jonger dan 27 jaar. Als een kind 27 jaar wordt, vervalt vanaf dat moment de goedkeuring.

- De kinderen behoorden direct voorafgaand aan de uitzending tot het huishouden van de belastingplichtige.

- De kinderen blijven de woning om niet bewonen. Er wordt dus geen huur betaald.

De hiervoor bedoelde kinderen worden in dit kader niet gezien als derden. Als die kinderen verhuizen, kan de uitzendregeling dus van toepassing blijven. (…)”

12. Gelet op de tekst van het besluit geldt de goedkeuring slechts voor gevallen waarin de kinderen na de verhuizing van de ouders in de woning zijn blijven wonen. Aangezien de zoon aanvankelijk met zijn ouders is meeverhuisd, is in dit geval niet aan deze eis voldaan, zodat het beroep van [belanghebbende] op het goedkeurend beleid niet slaagt. Hierbij is in aanmerking genomen dat het besluit een begunstigend beleidsbesluit is en niet de uitleg van een wettelijke bepaling betreft. Het is niet aan de belastingrechter om dit beleid te verruimen. De tekst van het besluit is op dit punt ook duidelijk. De omstandigheid dat er sprake is van fictieve binnenlandse belastingplichtig doet aan het vorenstaande – mede gelet op overweging 7 - niet af.

13. Meer subsidiair stelt [belanghebbende] dat haar zoon kraakwacht is geweest en dat de woning daardoor alsnog aangemerkt dient te worden als eigen woning (vgl. Hoge Raad 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2316). [Belanghebbende] voert daartoe aan dat er in 2015 in de woning is ingebroken en haar zoon dientengevolge op de zolderkamer is gaan wonen.

14. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat recht bestaat op aftrek van hypotheekrente op [belanghebbende] rust. Het is derhalve aan [belanghebbende] om aannemelijk te maken dat haar zoon vanaf 24 augustus 2016 als kraakwacht verblijf heeft gehouden in de reeds sinds 2010 leegstaande woning en dat de woning de zoon niet anderszins ter beschikking heeft gestaan.

15. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast. [Belanghebbende] heeft haar stelling namelijk verder niet onderbouwd en de woning stond de zoon ook geheel ter beschikking.

16. [Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de belastingrente. Niet gebleken is dat de rente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend.

17. Nu de woning terecht door [de Inspecteur] vanaf 24 augustus 2016 niet is aangemerkt als eigen woning, is de aangifte terecht gecorrigeerd. Gelet hierop is het beroep ongegrond verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

“6.2. Uitzending en terbeschikkingstelling aan derden

Goedkeuring

Proceskosten

Beslissing