Home

Gerechtshof Den Haag, 06-01-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:5, BK-19/00387

Gerechtshof Den Haag, 06-01-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:5, BK-19/00387

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
6 januari 2021
Datum publicatie
21 januari 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:5
Formele relaties
Zaaknummer
BK-19/00387

Inhoudsindicatie

Belanghebbende, een in Nederland gevestigde BV, heeft in 2015 kranen en trailers verhuurd aan haar in Uruguay gevestigde 100%-dochtervennootschap (de SA). Daarnaast verrichtte belanghebbende in 2015 (technische) ondersteunende diensten aan de SA. Op de aan belanghebbende betaalde vergoeding voor deze werkzaamheden (de royalty’s) heeft de SA 12% Uruguayaanse bronbelasting ingehouden. In geschil is of deze bronbelasting verrekenbaar is op grond van artikel 36 Bvdb 2001. Meer specifiek houdt partijen verdeeld of Uruguay in 2015 moet worden aangemerkt als ontwikkelingsland in de zin van artikel 6 Bvdb 2001, ook al wordt dit land in het betreffende jaar niet als zodanig aangewezen.

Het Hof oordeelt dat artikel 6 Bvdb 2001 niet in strijd is met de bepalingen van de Awb of ongeschreven algemene rechtsbeginselen, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Met betrekking tot het beroep van belanghebbende op de EU-rechtelijke vrijheid van kapitaalverkeer oordeelt het Hof dat de onderhavige kapitaalbeweging volledig ondergeschikt is aan de dienstverlening door belanghebbende, zodat het niet verrekenen van bronbelasting slechts vanuit het oogpunt van de vrijheid van dienstverrichting kan worden beoordeeld. De vrijheid van dienstverrichting is niet van toepassing in relatie tot Uruguay. Belanghebbende kan zich daarom niet beroepen op de vrijheid van dienstverrichting, en evenmin op de vrijheid van kapitaalverkeer. Mocht echter in dit geval toch (slechts) de vrijheid van kapitaalverkeer van toepassing zijn, dan geldt dat Nederland hierop geen inbreuk maakt. Of er een belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer is, moet namelijk worden vastgesteld door de behandeling van royalty’s betaald door een inwoner van Uruguay aan een inwoner van Nederland, te vergelijken met royalty’s betaald door een inwoner van Nederland aan een andere inwoner van Nederland. Nederland maakt bij de ontvanger van de inkomsten geen onderscheid in de fiscale behandeling van beide situaties. In beide gevallen zijn de inkomsten bij de ontvanger immers onderworpen aan vennootschapsbelasting, zonder de mogelijkheid van verrekening van eventuele bronbelasting. Het Hof verwerpt voorts belanghebbendes standpunten dat bij de beoordeling van de vrijheid van kapitaalverkeer de Rente- en royaltyrichtlijn, evenals de Mercosur Kaderovereenkomst, de investeringsbeschermingsovereenkomst tussen Nederland en Uruguay en het Handelsverdrag met Uruguay van 1934 van belang zijn. Tot slot verwerpt het Hof belanghebbendes rechtstreekse beroep op de Mercosur Kaderovereenkomst, aangezien uit dit verdrag voor Nederland geen verplichting voortvloeit om Uruguayaanse bronbelasting te verrekenen. Het hoger beroep is ongegrond.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-19/00387

in het geding tussen:

(gemachtigde: […] )

en

(vertegenwoordigers: […] en […]

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 april 2019, nummer SGR 18/6740.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een beschikking voortwenteling bronbelasting op grond van artikel 44 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (Bvdb 2001) opgelegd naar een bedrag van nihil.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de beschikking voortwenteling bronbelasting afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 338. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 519. De Inspecteur heeft op 13 september 2020 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof van belanghebbende een nader stuk met vier bijlagen ontvangen. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting per e-mail een pleitnota naar het Hof gezonden.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 november 2020. Partijen zijn verschenen. De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is gevestigd in Nederland. Belanghebbende heeft in 2015 kranen en trailers verhuurd aan haar 100%-dochtervennootschap [A] SA (SA), gevestigd in Uruguay. Daarnaast verrichtte belanghebbende in 2015 (technische) ondersteunende diensten aan SA.

2.2.

Op de aan belanghebbende betaalde vergoeding voor deze werkzaamheden (de royalty’s) heeft SA 12% Uruguayaanse bronbelasting ingehouden. In 2015 heeft SA (omgerekend) € 149.850 aan bronbelasting afgedragen in Uruguay.

2.3.

Belanghebbende heeft in haar aangifte vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2015 een verlies aangegeven van € 377.518. In dit verlies is het bedrag van € 149.850 aan Uruguayaanse bronbelasting als aftrekbare kosten in aanmerking genomen. Aan belanghebbende is een aanslag Vpb voor het jaar 2015 opgelegd conform de ingediende aangifte.

2.4.

Belanghebbende heeft tegen de aanslag Vpb 2015 bezwaar gemaakt. Het bezwaar had ten doel de Uruguayaanse bronbelasting die in 2015 is ingehouden, in afwijking van de aangifte Vpb 2015, niet als aftrekbare kosten te kwalificeren maar als verrekenbare buitenlandse belasting ex artikel 36 Bvdb 2001.

2.5.

In overleg met belanghebbende is het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2015 door de Inspecteur aangemerkt als een verzoek tot het opleggen van een (fictieve) navorderingsaanslag Vpb 2015. Op basis hiervan heeft de Inspecteur aan belanghebbende over het jaar 2015 een navorderingsaanslag Vpb opgelegd, waarbij het aangegeven verlies is verminderd met het bedrag van de Uruguayaanse bronbelasting. Daarnaast is de onderhavige beschikking voortwenteling bronbelasting op grond van artikel 44 Bvdb 2001 gegeven.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang in hoger beroep, het volgende overwogen:

"11. Nederland heeft met Uruguay geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting gesloten. Op grond van artikel 1, tweede lid van het Bvdb 2001 is zodoende het Bvdb 2001 van toepassing. Om de ingehouden bronheffing te kunnen verrekenen op grond van artikel 36 van het Bvdb 2001 dient de schuldenaar van de royalty’s te zijn gevestigd in een ontwikkelingsland. De aanwijzing van ontwikkelingslanden vond tot 1 januari 2012 plaats via een delegatiebepaling. Met ingang van 1 januari 2012 zijn de aangewezen ontwikkelingslanden in artikel 6 Bvdb 2011 opgenomen. Voor de beoordeling of de in 2015 ingehouden bronbelasting in Uruguay verrekend kan worden, dient derhalve gekeken te worden naar het op dat moment geldende artikel 6 van het Bvdb 2001.

12. Vast staat dat Uruguay in 2015 niet voorkomt op de lijst van ontwikkelingslanden zoals omschreven in artikel 6 van het Bvdb 2001. Uruguay kwalificeert dan ook niet als ontwikkelingsland, waardoor het niet mogelijk is om artikel 36 van het Bvdb 2001 toe te passen met betrekking tot de in Uruguay geheven bronbelasting.

13. De URBvdb is per 1 januari 2012 in haar geheel vervallen. Dit heeft eveneens te gelden voor de daaraan ten grondslag liggende besluiten, waaronder het besluit. Voor zover [belanghebbende] bedoelt te stellen dat ten gevolge van het vervallen van de URBvdb, waardoor de lijst met ontwikkelingslanden direct is opgenomen in artikel 6 Bvdb 2001 en Uruguay daarin ten onrechte, in strijd met de Awb, niet is vermeld, heeft het navolgende te gelden. Artikel 6 Bvdb is een algemeen verbindend voorschrift. Op grond van artikel 3.1, lid 1, sub a van de Awb zijn de artikelen omtrent de zorgvuldigheid en belangenafweging zoals vermeld in afdeling 3.2 van de Awb slechts van toepassing, voor zover de aard van het algemeen verbindend voorschrift zich daartegen niet verzet. Nu de aard van het Bvdb 2001 zich naar het oordeel van de rechtbank verzet tegen de toepassing van deze wetsartikelen, kan niet worden geoordeeld dat artikel 6 van het Bvdb 2001 is vastgesteld in strijd met de bepalingen uit afdeling 3.2 van de Awb.

14. [Belanghebbende] stelt dat Nederland, door Uruguay vanaf 1 januari 2001 niet aan te merken als ontwikkelingsland, in strijd handelt met artikel 63 van het VWEU. Om haar stelling te onderbouwen vergelijkt [belanghebbende] haar situatie met royaltybetalingen afkomstig van een in een derde land gevestigde vennootschap dat op grond van artikel 6 van het Bvdb 2001 is aangewezen als ontwikkelingsland. Het Hof van Justitie heeft onder andere in het arrest van de gevoegde zaken Haribo en Salinen (HvJ 10 februari 2011, C-436/08 en C-437/08) en het Wächtler-arrest (HvJ 26 februari 2019, C-581/17) bepaald dat het verschil in behandeling tussen inkomsten uit een derde staat en inkomsten uit een andere derde staat niet relevant is voor de toets of sprake is van strijd met artikel 63 VWEU. Gelet op wat in het Wächtler-arrest is overwogen, dient bij een derde landtransactie uitsluitend de vergelijking gemaakt te worden met een zuiver interne situatie. Voorts verplicht het Unierecht een lidstaat niet om in zijn belastingwetgeving te voorzien in verrekening van de belasting die in een andere staat aan de bron is geheven (vgl. Damseaux, HvJ 16 juli 2009, C-128/08). Naar het oordeel van de rechtbank kan de stelling van [belanghebbende] dat sprake is van strijd met artikel 63 VWEU dan ook niet gevolgd worden.

15. [Belanghebbende] stelt verder dat Nederland haar verdragsverplichtingen uit de Mercosur Kaderovereenkomst heeft geschonden. Meer specifiek verwijst [belanghebbende] naar artikel 12 van deze overeenkomst:

"Artikel 12. Bevordering van investeringen

1. De partijen zullen in het kader van hun bevoegdheden werken aan de totstandkoming van een aantrekkelijk, stabiel bedrijfsklimaat om de toename van tot wederzijds voordeel strekkende investeringen te bevorderen.

2. Deze samenwerking zal de vorm aannemen van onder meer de volgende acties:

a. systematische uitwisseling van informatie over de wetgevingen en de investeringskansen;

b. steunverlening voor het uitstippelen van een juridisch kader dat bevorderlijk is voor investeringen tussen de partijen, in het bijzonder door de eventuele sluiting, door de Lid-Staten van de Gemeenschap en de deelnemende staten van de Mercosur die dat wensen, van bilaterale overeenkomsten voor de bevordering en bescherming van investeringen en van bilaterale overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting;

c. bevordering van joint ventures, in het bijzonder tussen kleine en middelgrote ondernemingen."

16. Ook deze beroepsgrond faalt. Het betreft een aan de verdragsluitende staten gerichte inspanningsverplichting die er niet toe kan leiden dat de onderhavige bronbelasting door Nederland wordt verrekend.

17. Tot slot overweegt de rechtbank dat [belanghebbende] ook overigens niets heeft aangevoerd op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat artikel 36 van het Bvdb 2001 van toepassing is met betrekking tot de in Uruguay ingehouden bronbelasting.

18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft [de Inspecteur] de beschikking voortwenteling bronbelasting terecht op nihil vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard."

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing