Home

Gerechtshof Den Haag, 21-04-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:783, BK-20/00621

Gerechtshof Den Haag, 21-04-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:783, BK-20/00621

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
21 april 2021
Datum publicatie
11 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:783
Zaaknummer
BK-20/00621

Inhoudsindicatie

Art. 8, lid 1; art. 9, lid 1 AWR. Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV na herinnering en aanmaning niet tijdig ingediend. Beroep op overmacht.

Omkering en verzwaring bewijslast. Redelijke schatting gelet op omzet BV, inkomen dga van het daarop volgende jaar en de hoogte van het gebruikelijke loon in de zin van art. 12a LB. Niet voldaan aan verzwaarde bewijslast.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-20/00621

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 juli 2020, nummer SGR 20/553.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.000 (aanslag IB/PVV 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschik-

kingen is € 1.017 aan belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete opgelegd van € 369.

1.2.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 ambtshalve een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2016 (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 45.000 (aanslag Zvw 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 183 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.3.

Belanghebbende heeft vervolgens een aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, die door de Inspecteur is aangemerkt als bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2016. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het bezwaar- en beroepschrift van belanghebbende tevens aangemerkt als te zijn gericht tegen de aanslag Zvw 2016. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend, door hem aangeduid als verweerschrift.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 maart 2021, gehouden te Den Haag. De Inspecteur is wel, maar belanghebbende is niet verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 26 februari 2021 aan het adres [adres] te [woonplaats] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens bij PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 27 februari 2021 op het voormelde adres uitgereikt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende woont sinds 28 september 2010 op het adres [adres] in [woonplaats] . Van 28 september 2010 tot en met 12 juni 2015 stond de ex-partner van belanghebbende, [A] (de ex-partner), eveneens op dit adres ingeschreven.

2.2.

Belanghebbende was in 2016 alleen en zelfstandig bevoegd bestuurder en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B. B.V.] (de BV). De BV is opgericht op 8 oktober 2015 en op 7 mei 2019 in staat van faillissement verklaard. De bedrijfsactiviteiten van de BV bestonden volgens de Kamer van Koophandel uit “Koeriers, pakketdiensten en mediabezorging”.

2.3.

De BV heeft aangifte vennootschapsbelasting gedaan voor de periode oktober 2015 tot en met december 2015. Voor de jaren 2016 tot en met 2018 is geen aangifte vennootschapsbelasting gedaan.

2.4.

Voor de jaren 2016 en 2017 zijn bij de Kamer van Koophandel balansgegevens van de BV bekend. De BV heeft in de aangifte omzetbelasting voor het jaar 2016 een omzet van € 137.724 verantwoord en in de aangifte omzetbelasting voor het jaar 2017 een omzet van € 257.733. In de aangifte loonbelasting voor het jaar 2017 heeft de BV een bedrag van € 49.600 aan loon verantwoord.

2.5.

Tot de stukken van het geding behoort een zogenoemd “Openbaar faillissementsverslag rechtspersoon (ex art. 73A FW)” van 5 december 2019 (het faillissementsverslag). Blijkens het faillissementsverslag heeft de BV in de genoemde jaren de volgende omzetten en winsten/verlies behaald:

Omzet Winst/verlies

2015 € 0 € 515 neg.

2016 € 160.219 € 13.083

2017 € 169.025 € 10.757

2018 € 83.841 € 25.599

In het faillissementsverslag is onder het kopje “1.5 Oorzaak faillissement” het volgende opgenomen:

“Volgens opgave van de bestuurder zou de oorzaak van het faillissement het gevolg zijn van een ernstig auto-ongeluk in september 2017. Hierdoor zou de bestuurder niet meer in staat zijn werkzaamheden te verrichten en viel de grootste opdrachtgever weg. Het faillissement is uitgesproken op verzoek van Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg die uit hoofde van onbetaald gelaten (pensioen)premies een bedrag van € 3.230,39

te vorderen heeft.”

Verder is in het faillissementsverslag onder het kopje “6.1. Exploitatie/zekerheden” het volgende opgenomen:

“De bedrijfsactiviteiten waren volgens opgave van de bestuurder reeds vóór datum faillissement gestaakt. Van voortzetting is geen sprake.”

Aanslagregeling belanghebbende voor het onderhavige jaar 2016

2.6.

Aan belanghebbende is bij brief van 28 februari 2017 een uitnodiging gestuurd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2016. Belanghebbende heeft op 17 april 2017 om uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV 2016 verzocht. De Inspecteur heeft vervolgens uitstel verleend tot 1 september 2017.

2.7.

Bij brief van 22 september 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende een herinnering gestuurd voor het indienen van de aangiften IB/PVV 2016 en Zvw 2016 en daarin een termijn gegeven tot uiterlijk 6 oktober 2017. Bij brief van 3 november 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende aangemaand tot het doen van aangifte uiterlijk op 17 november 2017. De Inspecteur heeft belanghebbende daarbij gewezen op de mogelijkheid van schatting van het inkomen en de mogelijkheid van het opleggen van een boete bij het niet tijdig doen van aangifte door belanghebbende.

2.8.

Met dagtekening 27 maart 2019 zijn aan belanghebbende de aanslag IB/PVV 2016 en de aanslag Zvw 2016 opgelegd.

2.9.

Op 5 april 2019 heeft belanghebbende alsnog een aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.

2.10.

De Inspecteur heeft de onder 2.9 bedoelde aangifte in behandeling genomen als bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2016. Bij uitspraak op bezwaar van 10 december 2019 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen die aanslag ongegrond verklaard.

Aanslagregeling belanghebbende voor de jaren 2017 en 2018

2.11.1.

Op 27 maart 2018 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.600. Het in de aangifte opgenomen inkomen bestaat uit loon van de BV van € 49.600, hetgeen overeenkomt met de bij de Belastingdienst bekend zijnde loongegevens van de BV.

2.11.2.

Bij het beroepschrift in eerste aanleg heeft belanghebbende een herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gevoegd, die dezelfde dag bij de Belastingdienst is ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.000, bestaande uit looninkomsten van de BV van € 24.000.

2.12.1.

Op 29 oktober 2019 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.

2.12.2.

Bij het beroepschrift in eerste aanleg heeft belanghebbende een herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 gevoegd, die dezelfde dag bij de Belastingdienst is ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.000, bestaande uit looninkomsten van de BV van € 12.000.

Aanslagregeling ex-partner voor het jaar 2016

2.13.

De ex-partner heeft op 7 november 2018 aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Bij het beroepschrift in eerste aanleg heeft belanghebbende een herziene aangifte IB/PVV 2016 van haar ex-partner gevoegd, die dezelfde dag bij de Belastingdienst is ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.000. Het in de aangifte opgenomen inkomen bestaat uit looninkomsten van € 40.000 met een loonheffing van € 0 van [C] . Bij de Belastingdienst zijn van de ex-partner voor het jaar 2016 geen loongegevens bekend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“10. Hoewel verweerder de ingediende aangifte van 5 april 2019 formeel alleen heeft aangemerkt als te zijn gericht tegen de aanslag IB/PVV 2016 en in de uitspraak op het bezwaarschrift ook alleen die aanslag wordt genoemd, gaat hij er in het verweerschrift vanuit dat het bezwaar- en beroepschrift ook tegen de Zvw 2016 is gericht reeds omdat wijzigingen op de aanslag IB/PVV 2016 gevolgen hebben voor de Zvw 2016. De rechtbank zal verweerder daarin volgen en zich dus ook uitlaten over de aanlag [aanslag, Hof] Zvw 2016.

11. Vaststaat dat eiseres niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het in de bezwaarfase alsnog indienen van een aangifte maakt dit niet anders. Dit leidt ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (Awr) tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Dat betekent dat de aanslag geacht wordt juist te zijn, tenzij eiseres overtuigend aantoont dat deze tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

12. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder niet van zijn verplichting de aanslag te baseren op een redelijke schatting. Verweerder heeft op grond van artikel 12a, eerste lid van de Wet LB een gebruikelijk loon van € 45.000 vastgesteld. Hij heeft daarvoor aangevoerd dat eiseres geheel 2016 enig aandeelhouder is van [B. B.V.] en daarvoor ook arbeid heeft verricht. Het bedrag van € 45.000 heeft hij gebaseerd op het normbedrag aan gebruikelijk loon van € 44.000, de door [B. B.V.] in dat jaar gerealiseerde omzet en het door eiseres in 2017 genoten salaris van € 49.600 bij een - blijkens het faillissementsverslag - overeenkomstige omzet als in 2016. Daarmee berust de aanslag naar het oordeel van de rechtbank op een redelijke schatting.

13. Eiseres heeft verklaard dat zij niets van [B. B.V.] heeft ontvangen en dat haar ex-partner de kosten voor de huur en het levensonderhoud heeft betaald. De rechtbank stelt allereerst vast dat de toepassing van artikel 12a van de Wet LB inhoudt dat het loon van een aanmerkelijk belanghouder die arbeid verricht voor zijn BV (de digra) wordt vastgesteld op een in die bepaling opgenomen hoogte (het gebruikelijk loon). Of de digra daadwerkelijk loon uit de BV heeft ontvangen speelt bij de toepassing van die bepaling dus geen rol. De achtergrond daarvan is - onder meer - om te bewerkstelligen dat voor de digra, die niet daadwerkelijk loon vanuit de BV ontvangt, een adequate beloning uit de BV wordt vastgesteld om daarmee te voorkomen dat oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van inkomensafhankelijke regelingen. De bewijslast dat er aanleiding is een lager loon in aanmerking te nemen rust op grond van artikel 12a van de Wet LB reeds op eiseres, maar gelet op de in deze zaak aan de orde zijnde verzwaring van de bewijslast dient zij dat ook nog eens aan te tonen. Met hetgeen eiseres heeft aangevoerd heeft zij niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres zonder enige toelichting of nadere onderbouwing in beroep wederom nieuwe aangiften inbrengt van haar en haar ex-partner met wederom andere in aanmerking te nemen belastbare inkomens uit werk en woning.

Nog daargelaten dat het – gelet op het vorenstaande – voor de toepassing van de bepaling niet relevant is of de ex-partner van eiseres de kosten voor de huur en het levensonderhoud heeft betaald en eiseres die stelling overigens evenmin heeft onderbouwd met objectief verifieerbare gegevens, stelt de rechtbank vast dat [B. B.V.] in 2016 een omzet heeft behaald van € 160.219 en eiseres in 2017 nog een loon heeft genoten van € 49.600 bij een omzet van € 169.025. In dat licht bezien heeft eiseres met hetgeen zij heeft gesteld niet aangetoond dat het gebruikelijk loon niet op het wettelijk uitgangspunt, maar op een lager bedrag moet worden vastgesteld. De rechtbank gaat verder voorbij aan de stelling van eiseres – wat daar verder ook van zij – dat het loon in 2017 onjuist is en dus niet tot uitgangspunt kan dienen, omdat zij ook dat niet nader heeft onderbouwd.

14. Gelet op bovenstaande is het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2016 ongegrond. Dat betekent dat het beroep inzake de aanslag Zvw 2016 eveneens ongegrond is.

15. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslagen volgt.

16. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de verzuimboete. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet heeft weersproken dat zij geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging, herinnering en aanmaning om (tijdig) een aangifte IB/PVV en Zvw 2016 in te dienen. Eiseres heeft in haar bezwaar- en beroepschrift in het geheel geen gronden aangevoerd tegen de verzuimboete. De rechtbank stelt tevens vast dat niet gesteld of gebleken is van afwezigheid van alle schuld. Verweerder heeft derhalve op grond van artikel 67a van de Awr in verbinding met paragraaf 21, zesde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst terecht een verzuimboete opgelegd van € 369. De rechtbank acht de verzuimboete passend en geboden.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing