Home

Gerechtshof Den Haag, 09-06-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1011, BK-21/00685

Gerechtshof Den Haag, 09-06-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1011, BK-21/00685

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
9 juni 2022
Datum publicatie
30 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:1011
Formele relaties
  • Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2021:6167, Bekrachtiging/bevestiging
Zaaknummer
BK-21/00685

Inhoudsindicatie

Parkeerbelasting; proceskostenvergoeding; wegingsfactor zaakzwaarte; standaard bezwaarschrift.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00685

in het geding tussen:

(gemachtigde: N.G.A. Voorbach)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 1 juli 2021, nummer ROT 20/1841.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting met dagtekening 4 juli 2019 opgelegd ten bedrage van € 62,67, bestaande uit € 1,67 parkeerbelasting en € 61,00 kosten. Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslag bezwaar gemaakt.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd. De Heffingsambtenaar heeft een proceskostenvergoeding toegekend voor twee proceshandelingen met een wegingsfactor 0,5.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij brief van 20 januari 2022 bericht dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van de brief het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.

De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting met dagtekening 4 juli 2019 opgelegd.

2.2.

Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt en verzocht om een afschrift van de op de zaak betrekking hebbende stukken en een telefonische hoorzitting.

2.3.

Tot de gedingstukken behoort een verslag van de telefonische hoorzitting, gehouden op 8 januari 2020. In dit verslag staat, voor zover van belang:

“8. [nummer] cliënt [belanghebbende]

Dhr. Voorbach geeft aan dat de naheffingsaanslag 2,5 jaar later is verzonden door Gemeente Rotterdam. Hij heeft de reden gevraagd en aangegeven dat de cliënt niet meer kan achterhalen wat er die dag is gebeurd. Waarschijnlijk was er sprake van laden en lossen omdat het voertuig bestemd is voor een bouwbedrijf.”

2.4.

Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 13 februari 2020, ingekomen op 14 februari 2020, de Heffingsambtenaar schriftelijk in gebreke gesteld voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.

2.5.

De Heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag bij uitspraak op het bezwaar van 9 maart 2020 vernietigd. In de uitspraak op bezwaar staat, voor zover relevant, het volgende:

“Uit pragmatische overwegingen is besloten om deze naheffingsaanslag te vernietigen. Voor de volledigheid attendeer ik u erop dat u aan deze toewijzing voor de toekomst geen rechten kunt ontlenen.

De tot deze zaak behorende stukken waar u namens uw cliënt om heeft verzocht zijn naar u op 7 augustus 2019 verzonden.

De telefonische hoorzitting heeft op 8 januari 2020 plaatsgevonden. Een verslag van het hoorgesprek hebben wij naar u gemaild op 3 februari 2020.

In uw bezwaarschrift vraagt u om een vergoeding van de door u gemaakte kosten in de bezwaarprocedure. Gemeentebelastingen Rotterdam beoordeelt aan de hand van het 'Besluit proceskosten bestuursrecht', een op de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde regelgeving of u in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de door u gemaakte kosten. Op basis van deze regelgeving komt u in aanmerking voor een tegemoetkoming in de proceskosten.

De vergoeding is als volgt opgebouwd:

Indienen bezwaarschrift 1 punt € 261,00

Horen 1 punt

Wegingsfactor 0,50

Het bedrag vergoeding proceskosten is vastgesteld op € 261,00.

Zoals blijkt uit het arrest van het Hoge Raad met nummer ECLI:NL:HR:2019:352 is een wegingsfactor van 0,50 gepast in parkeerbelasting zaken.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

“1. In geschil is de hoogte van de kostenvergoeding in de bezwaarfase. Meer specifiek in geschil is of verweerder terecht een wegingsfactor van 0,5 heeft toegepast.

2. Eiser voert aan dat verweerder bij het toekennen van de kostenvergoeding niet toereikend heeft gemotiveerd waarom is afgeweken van de standaard wegingsfactor 1 (gemiddeld), zodat de gehanteerde wegingsfactor van 0,5 (licht) te laag is.

2.1.

In Bijlage Cl bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is een wegingsfactor opgenomen. Daarin zijn vijf categorieën beschreven waarmee het gewicht van de zaak tot uitdrukking wordt gebracht. Aan elk van de categorieën is een wegingsfactor toegekend aan de hand waarvan de hoogte van de proceskostenvergoeding wordt vastgesteld. Zo heeft — voor zover hier van belang — een als `zeer licht' aangemerkte zaak een factor van 0,25, een `lichte' zaak een factor van 0,5 en een `gemiddelde' zaak een factor van 1.

2.2.

Bij haar beoordeling stelt de rechtbank voorop dat de heffingsambtenaar bij het vaststellen van het gewicht van de zaak geen beleidsvrijheid toekomt. Hij dient het gewicht van een zaak vast te stellen overeenkomstig de in onderdeel Cl van het Bpb opgenomen tabel. De toets van de rechter of de heffingsambtenaar de juiste wegingsfactor heeft toegepast is dan ook geen terughoudende toetsing. De rechter dient zelfstandig — op grond van een eigen waardering — te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt (zie Hoge Raad van 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293) en als hij tot de conclusie komt dat de heffingsambtenaar een andere, dus onjuiste factor heeft toegepast, dient hij de heffingsambtenaar te corrigeren. Het gewicht van een zaak is afhankelijk van de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. De tijd die een gemachtigde zegt te hebben besteed aan een specifieke zaak is niet van betekenis: hantering van de criteria omvang en ingewikkeldheid veronderstelt, dat zaken doelmatig worden behandeld door iemand die beschikt over de vaardigheden en kennis die verwacht mogen worden van iemand die op zich neemt namens een ander in rechte op te treden. Hetzelfde geldt voor de kosten, die de gemachtigde maakt om zijn praktijk te voeren: die worden geacht te zijn verdisconteerd in het in het Bpb gehanteerde tarief. Daarbij merkt de rechtbank op dat vaststelling van de factor zaakzwaarte sterk met waarderingen van feitelijke aard is verweven en dat aan die vaststelling slechts beperkte motiveringseisen zullen worden gesteld (zie Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638).

2.3.

Eiser heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat sprake is van een standaard bezwaarschrift. Ook zijn er geen aanvullende gronden door eiser aangevoerd en is de naheffingsaanslag parkeerbelastingen om pragmatische redenen vernietigd. Gelet op het voorgaande en op de aard, het belang, de ingewikkeldheid en de omvang van de zaak is de rechtbank van oordeel dat in een geval als onderhavige sprake is van een lichte zaak. De rechtbank verwijst in dit verband nog naar de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638 (richtsnoeren proceskosten) en naar het arrest van de Hoge Raad van 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:352 waarin parkeerzaken (door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch: categorisch) als licht werden beschouwd. De stelling dat bij toepassing van de wegingsfactor rekening moet worden gehouden met kantoorkosten, zoals reclamekosten en ICT kosten, wat daar verder ook van zij, leidt niet tot een ander oordeel. Aan dit oordeel doet verder niet af dat er verschillende opvattingen bestaan ten aanzien van de wegingsfactor. Het enkele feit dat eiser veel later dan op het afgesproken tijdstip werd gebeld voor een hoorzitting en de hoorzitting daarom is vertraagd, betekent niet dat verweerder adequater had motiveren waarom een wegingsfactor 0,5 volstaat. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om over de toegepaste wegingsfactor anders te oordelen dan verweerder.

3. Het beroep is ongegrond.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing