Home

Gerechtshof Den Haag, 27-07-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1425, BK-21/01130

Gerechtshof Den Haag, 27-07-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1425, BK-21/01130

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
27 juli 2022
Datum publicatie
8 augustus 2022
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:1425
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21/01130
Relevante informatie
Art. 1 EP EVRM, Art. 1 Lid 2 WBIZ, Art. 28 VWEU, Art. 49 VWEU, Art. 56 VWEU, Art. 63 VWEU

Inhoudsindicatie

Bedrijfsinvesteringszone-bijdragen Centrum Spijkenisse (eigenaren) 2017. Geen strijd met het VWEU. Bij de totstandkoming van de Wet BIZ heeft de wetgever gekozen voor de mogelijkheid dat zowel gebruikers als eigenaren van onroerende zaken in de heffing kunnen worden betrokken. Met het instellen van de BIZ-bijdragen wordt een ‘legitimate aim’ gediend en het vereiste van een ‘fair balance’ is niet geschonden. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een individuele en buitensporige last. De BIZ-bijdragen zijn niet in strijd met art. 1 EP EVRM.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/01130

in het geding tussen:

(vertegenwoordiger: J.L.M. Stok)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 18 oktober 2021, nummer ROT 20/6353.

Procesverloop

1.1.

De Heffingsambtenaar heeft voor het jaar 2017 aan belanghebbende 15 aanslagen in de op grond van de Verordening Bedrijveninvesteringzone Stadscentrum Spijkenisse (de BI-zone) 2016-2020 van de gemeente Nissewaard1 (de Verordening) van eigenaren van in de BI-zone gelegen onroerende zaken geheven BIZ-bijdrage opgelegd (de aanslagen). De aanslagen bedragen in totaal € 6.132

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de tegen de aanslagen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 354. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 541. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 1 juni 2022 en de Heffingsambtenaar heeft op 9 juni 2022 een nader stuk ingediend.

1.5.

De Heffingsambtenaar heeft in zijn nader stuk van 9 juni 2022 te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling. De gemachtigde van belanghebbende heeft, na de toezending van dit nader stuk van de Heffingsambtenaar, bij

e-mailbericht van 9 juni 2022 eveneens te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling. Het Hof heeft daarop het onderzoek gesloten en partijen bij brief van 10 juni 2022 bericht dat het Hof schriftelijk uitspraak zal doen.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken [adressen] te [woonplaats] . De onroerende zaken dienen niet in hoofdzaak tot woning.

2.2.

Belanghebbende is als eigenaar van de onroerende zaken aangemerkt als belastingplichtige voor de BIZ-bijdrage.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:

“3. Eiseres heeft eerder een procedure gevoerd over de BIZ aanslagen voor dezelfde objecten voor het belastingjaar 2016. Het uiteindelijke cassatieberoep in die zaak is door de Hoge Raad in het arrest van 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1616, ongegrond verklaard.

In die procedure heeft eiseres een aantal beroepsgronden aangevoerd die zij hier ook aanvoert:

- strijd met zorgvuldigheids- en gelijkheidsbeginsel;

- ten onrechte worden de eigenaren en niet de gebruikers van onroerende zaken aangeslagen; - de activiteiten en voorzieningen die in het kader van de BIZ zijn voorzien behoren tot de reguliere overheidstaak, zodat ze niet uit de BIZ-bijdrage bekostigd kunnen worden;

- er is sprake van détournement de pouvoir.

Al deze gronden zijn door het hof Den Haag in de uitspraak van 18 september 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2649 weerlegd (zie r.o. 5.4 tot en met 5.9). De Hoge Raad heeft deze uitspraak bevestigd. Eiseres heeft geen argumenten aangevoerd waarom nu tot een ander oordeel moet worden gekomen en ook overigens ziet de rechtbank daar geen reden voor. Onder verwijzing naar de uitspraak van het hof Den Haag van 18 september 2019, slagen deze gronden daarom niet.

4. Eiseres voert ook aan dat het haar niet meer zozeer om de voorgaande beroepsgronden gaat, maar zij benadrukt dat de BIZ-regeling en aanslagen in strijd zijn met het vrije verkeer van personen, kapitaal en diensten in de Europese Unie. Daarom moeten volgens eiseres prejudiciële vragen worden gesteld aan het Europese Hof.

Hiertoe betoogt eiseres dat de BIZ heffing niet te vergelijken is met een heffing in een andere lidstaat. Particuliere of institutionele beleggers zullen door de heffing met een slechtere exploitatie geconfronteerd worden in Nederland ten opzichte van de exploitatie van vergelijkbare objecten met vergelijkbare gebruikers in een andere lidstaat, aldus eiseres.

Naar het oordeel van de rechtbank is belemmering van het vrije verkeer van personen en diensten niet op deze situatie van toepassing. Niet valt in te zien hoe de BIZ-regeling dat vrije verkeer zou belemmeren.

Het vrije verkeer van kapitaal is in artikel 63 van EU-Werkingsverdrag geregeld en houdt -kort gezegd- in dat binnen de EU geen beperkingen mogen zijn op het kapitaal- en betalingsverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen. Beleggers moeten kunnen investeren waar zij willen en kapitaal aantrekken waar zij willen. Een BIZ-heffing staat hier niet aan in de weg, beleggers kunnen gewoon investeren in objecten in [woonplaats] . Bovendien wordt de BIZ-heffing geheven van alle eigenaren van niet-woningen onafhankelijk uit welke lidstaat deze afkomstig zijn.

Gelet hierop is de BIZ-heffing niet in strijd met het vrije verkeer binnen de Europese Unie en bestaat geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.

5. De conclusie is dan dat er geen aanleiding bestaat om de aanslagen te vernietigen.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing