Home

Gerechtshof Den Haag, 04-05-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:792, BK-21/00603

Gerechtshof Den Haag, 04-05-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:792, BK-21/00603

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
4 mei 2022
Datum publicatie
30 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:792
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21/00603

Inhoudsindicatie

Verzoek om uitstel afgewezen. Geen uitslag PCR-test overgelegd. Omkering van de bewijslast in verband met het niet doen van de vereiste aangifte. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 te hoog zijn vastgesteld. Het Hof acht de door de inspecteur gemaakte schatting van het belastbare inkomen redelijk. Gelet op het stelselmatige verzuim van belanghebbende is oplegging van de maximale verzuimboete passend en geboden.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00603

in het geding tussen:

(gemachtigde: L. Rijsdam)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 mei 2021, nummer SGR 20/3311.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.502 (aanslag IB/PVV 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur een verzuimboete van € 5.278 opgelegd en € 344 aan belastingrente in rekening gebracht. Tevens is aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 9.329 (aanslag Zvw 2016). Daarbij is een bedrag van € 49 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslagen, de verzuimboete en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake van dit hoger beroep is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend. De Inspecteur heeft met dagtekening 24 februari 2022, door het Hof ontvangen op 25 februari 2022, een nader stuk met bijlagen ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 maart 2022. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij e-mail van 23 maart 2022, 15.53 uur, om uitstel verzocht. De griffier heeft bij e-mail van dezelfde dag, 17.41 uur, medegedeeld dat het uitstel wordt verleend, mits een bewijs van een positieve COVID-19-test (geen zelftest) wordt overgelegd. De gemachtigde heeft de griffier per e-mail van dezelfde dag, 18.44 uur, bericht dat slechts gebruik is gemaakt van een zelftest en dat geen PCR-test is afgenomen. Op donderdag 24 maart 2022, 8.17 uur, heeft de gemachtigde per e-mail meegedeeld dat zij wegens verergerde klachten onder geen beding aanwezig kan zijn bij de mondelinge behandeling. De griffier heeft daarop voor aanvang van de zitting, 8.50 uur, per e-mail aan de gemachtigde medegedeeld dat de zitting doorgang zal vinden maar dat, indien binnen een week de uitslag van een positieve PCR-test wordt overgelegd, het Hof het onderzoek zal heropenen en op korte termijn een nieuwe zitting zal plannen. Voorts heeft een man die zich voorstelde als familie van belanghebbende, op 22 maart en op 23 maart 2022 vóór de zitting telefonisch contact opgenomen met de griffie om te vragen of het uitstel zal worden verleend. De Inspecteur is verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Bij brief van 28 februari 2017 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor 2016. Op 13 maart 2017 en op 30 april 2017 heeft belanghebbende verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte. De Inspecteur heeft beide verzoeken bij brieven van respectievelijk 11 april 2017 en 15 mei 2017 afgewezen.

2.2.

Bij brief van 12 juni 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende een herinnering verstuurd voor het doen van aangifte IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor 2016.

2.3.

Bij brief van 11 juli 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende, onder verwijzing naar de herinnering van 12 juni 2017, een aanmaning verzonden voor het indienen van de aangifte. In deze brief heeft de Inspecteur belanghebbende erop gewezen dat bij niet tijdige indiening van de aangifte een boete opgelegd kan worden van maximaal € 5.278 en dat het inkomen geschat zal worden. De uiterste datum voor indiening van de aangifte is in deze aanmaning gesteld op 25 juli 2017.

2.4.

Bij brief van 19 september 2019 met onderwerp “Herhaald verzoek om informatie over de aangifte 2016” is door de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat hij heeft besloten de aanslag op basis van een schatting vast te stellen en een verzuimboete op te leggen.

2.5.

Op 3 oktober 2019 heeft belanghebbende de Inspecteur per e-mail nogmaals verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte tot uiterlijk 30 november 2019.

2.6.

Met dagtekening 23 oktober 2019 is de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.502 en is de aanslag Zvw 2016 opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld bijdrage-inkomen van € 9.329. Tevens zijn daarbij de verzuimboete en de rentebeschikkingen opgelegd. De Inspecteur heeft geen aangifte of aangiftegegevens ontvangen.

2.7.

Belanghebbende heeft bij brief van 3 december 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016, de verzuimboete en de rentebeschikkingen, zonder dit bezwaar te motiveren. Belanghebbende heeft daarbij tevens verzocht om een nadere termijn voor het indienen van de aangifte. Bij brief van 19 december 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid gesteld uiterlijk 27 januari 2020 de aangifte in te dienen. Belanghebbende heeft bij brief van 26 januari 2020 aangegeven dat hij de aangifte eind februari 2020 zal toezenden.

2.8.

Bij brief van 4 februari 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat zijn bezwaar zal worden afgehandeld en dat er geen uitstel meer wordt verleend. Bij brief van 10 maart 2020 is de vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift verzonden en met dagtekening 7 april 2020 is uitspraak op het bezwaarschrift gedaan. De bezwaren zijn afgewezen en de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 en de gelijktijdig opgelegde beschikkingen zijn gehandhaafd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling

Omkering bewijslast

11. Vaststaat dat eiser voor het jaar 2016 geen aangifte heeft gedaan, ook niet nadat hij daaraan was herinnerd en daartoe was aangemaand. Eiser betwist dit ook niet. Dit heeft tot gevolg dat, op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het ligt dan op de weg van eiser om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.

12. Eiser heeft zijn stellingen dat een inkomen (loon) van € 5.671 een reëel inkomen is, dat de door verweerder in box 3 in aanmerking genomen panden niet het eigendom dan wel niet in eigendom zijn van eiser en dat de verzuimboete buitenproportioneel is, niet nader onderbouwd. Ook is nergens uit gebleken dat eiser verder financiëel zou zijn ondersteund door vrienden of familie. Met alleen zijn stellingen heeft hij niet overtuigend aangetoond dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven; hij heeft dus niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan.

Redelijke schatting

13. De rechtbank dient nog wel te beoordelen of de aanslagen berusten op een redelijke schatting. Voor het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning heeft verweerder zich gebaseerd op de hem ter beschikking staande loongegevens met een totaal bedrag aan loon van € 5.671 (ingehouden loonheffing € 160) en dit verhoogd naar bijstandsniveau tot € 15.000. Gelet op het feit dat het loon bijzonder laag (ver beneden de bijstandsnorm) is, niet duidelijk is dat eiser daadwerkelijk beneden de bijstandsnorm heeft geleefd, niet inzichtelijk is hoe eiser enkel van het loon in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien en eisers inkomen uit werk en woning voor de voorgaande jaren (2009-2015) steeds aanmerkelijk hoger is vastgesteld, heeft verweerder schattenderwijs eisers box 1-inkomen verhoogd met € 9.329 aan overige inkomsten en daarmee het totale belastbare inkomen uit werk en woning geschat op € 15.000. De rechtbank acht de schatting op € 15.000 redelijk, gelet ook op het feit dat eiser geen gegevens heeft verstrekt en ook overigens ook op zitting niets heeft aangevoerd omtrent zijn werkzaamheden en zijn inkomen. Het box 3-inkomen is door verweerder gebaseerd op renseignementen van derden en hij is voor de waarde van de panden die behoren tot het vermogen in box 3 uitgegaan van de voor die panden vastgestelde WOZ-waarden. De rechtbank acht ook dit redelijk. Hetgeen eiser heeft aangevoerd over de beslaglegging op- en verbeurdverklaring van een tweetal panden, herhaald door eiser ter zitting, maakt dit niet anders. Hetzelfde geldt voor eisers stelling dat sprake zou zijn van mede-eigendom. Zonder nadere onderbouwing en bewijsvoering die ook nu in beroep nog steeds ontbreekt, biedt dit onvoldoende concrete informatie om te concluderen dat dit van invloed is op de hoogte van eisers vermogen. Het vorenstaande betekent dat de aanslagen berusten op een redelijke schatting.

De verzuimboete

14. Ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de Awr kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Op grond van het zesde lid van paragraaf 21 van het BBBB kan de inspecteur in uitzonderlijke gevallen een boete opleggen tot het wettelijk maximum. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien een belastingplichtige stelselmatig in verzuim is.

15. Eiser heeft zijn aangifte, ook na aanmaning, niet ingediend en in zoverre is het opleggen van een verzuimboete aan eiser terecht. Verweerder heeft bij het opleggen van de verzuimboete toepassing gegeven aan het beleid zoals neergelegd in het zesde lid van paragraaf 21 van het BBBB en de verzuimboete opgelegd naar het maximumbedrag voor 2016 van € 5.278. Verweerder heeft daarbij onweersproken gesteld dat eiser sinds 2003 geen dan wel te laat aangiften heeft ingediend, en dat in 2016 sprake is van een meerjarig verzuim. Verweerder heeft daarbij voor het jaar 2012 al een verzuimboete opgelegd van € 4.920, voor 2013 een vergrijpboete van € 1.835, voor 2014 een verzuimboete van € 4.920 en voor 2015 een verzuimboete van 5.278, zonder dat dit heeft geleid tot verbetering in het aangiftegedrag van eiser. Op grond hiervan heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt kunnen stellen dat eiser stelselmatig in verzuim is, welke omstandigheid in beginsel aanleiding vormt voor het opleggen van een verzuimboete naar het in artikel 67a Awr neergelegde wettelijk maximum van € 5.278. De rechtbank acht deze boete ook passend en geboden en kan eiser niet volgen met betrekking tot de stelling voor matiging van de verzuimboete. Eiser stelt dat, rekening houdend met het loon van € 5.671, de verzuimboete buitenproportioneel is. Matiging van de verzuimboete is daarom volgens eiser op zijn plaats. Reeds omdat eiser ter onderbouwing van dat inkomen geen motivering of stukken ter onderbouwing daarvan heeft gegeven, volgt de rechtbank eiser niet. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat er verder ook geen feiten of omstandigheden (daaronder begrepen de schulduitsluitingsgrond avas) zijn gebleken op grond waarvan de boete zou moeten worden gematigd.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

16. Nu eiser zijn stelling dat de aanslagen en de uitspraak op bezwaar in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand zijn gekomen, niet nader heeft gemotiveerd noch onderbouwd, acht de rechtbank die stelling ongegrond.

De belastingrente

17. Tegen de belastingrenten heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Dat de belastingrenten in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening zijn gebracht, is gesteld noch gebleken.

18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Al het overige wat eiser heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing