Home

Gerechtshof Den Haag, 10-05-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:903, BK-21/00567

Gerechtshof Den Haag, 10-05-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:903, BK-21/00567

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
10 mei 2022
Datum publicatie
1 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:903
Zaaknummer
BK-21/00567

Inhoudsindicatie

Art. 22, lid 1, 24, lid 1, lid 2, lid 3, aanhef en onderdeel a en 28, lid 1, Wet WOZ.

De Heffingsambtenaar is niet verplicht een belanghebbende die belanghebbende is in de zin van artikel 24, lid 3, aanhef en onderdeel a, Wet WOZ en recht heeft op een ‘reguliere’ beschikking ex artikel 22, lid 1, Wet WOZ een ‘medebelanghebbendebeschikking’ ex artikel 28, lid 1, Wet WOZ te geven. Dat wordt niet anders door het feit dat belanghebbende veel langer heeft moeten wachten dan de in artikel 24, lid 1, Wet WOZ opgenomen termijn van acht weken voor het geven van een ‘reguliere’ beschikking.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00567

in het geding tussen:

(gemachtigde: J.W. Vugts)

en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 mei 2021, nr. SGR 20/3608.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende heeft bij brief van 9 april 2019 de Heffingsambtenaar verzocht hem ter zake van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning) een beschikking als bedoeld in artikel 28, lid 1, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) te geven voor het jaar 2019 (medebelanghebbendebeschikking).

1.2.

Belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar, in verband met het uitblijven van een reactie op het onder 1.1 bedoelde verzoek, bij brief van 15 januari 2020 in gebreke gesteld.

1.3.

Bij beschikking van 21 januari 2020 heeft de Heffingsambtenaar onder meer het onder 1.1 bedoelde verzoek van belanghebbende afgewezen.

1.4.

Belanghebbende heeft op 3 maart 2020 tegen de onder 1.3 genoemde beslissing bezwaar aangetekend. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 mei 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft op 19 mei 2020 tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier heeft ter zake een griffierecht geheven van € 48. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de proceskostenvergoeding;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 797;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”

1.6.

De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Heffingsambtenaar heeft op 18 februari 2022 een nader stuk ingediend.

1.7.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 maart 2022, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is eigenaar van de woning en heeft bij brief van 9 april 2019 de Heffingsambtenaar verzocht hem voor de woning voor het jaar 2019 een WOZ-beschikking te verstrekken en in het slot van de brief verwezen naar artikel 28, lid 1, Wet WOZ.

2.2.

In verband met het uitblijven van een reactie op voormeld verzoek heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar bij brief van 15 januari 2020 in gebreke gesteld. Bij beschikking van 21 januari 2020 heeft de Heffingsambtenaar onder meer het verzoek om verstrekking van een medebelanghebbendebeschikking afgewezen. De afwijzing van het verzoek om verstrekking van een medebelanghebbendebeschikking heeft de Heffingsambtenaar in de beschikking als volgt gemotiveerd:

“Verzoek om een WOZ-beschikking

Hierbij wijs ik uw verzoek om een WOZ-beschikking op naam van [belanghebbende] voor het belastingjaar 2019 af en wel om de volgende redenen.

Voor het jaar 2018 is door u een bezwaar voor dit object ingediend op naam van de

belangehebbende [A] . Op dit bezwaar is eind 2019 beslist. Voor het belastingjaar 2019 is nog geen beschikking genomen omdat de WOZ-waarde nog niet is vastgesteld.

U heeft verzocht om een beschikking uit hoofde van artikel 28 Wet WOZ, de zogenoemde

medebelanghebbendebeschikking. Aan uw verzoek wordt niet tegemoet gekomen omdat er nog geen reguliere beschikking is genomen op grond van artikel 24 Wet WOZ en ook geen andere beschikking. Uit het systeem van de wet volgt dat de beschikking waarom u verzoekt (een beschikking op grond van artikel 28 Wet WOZ) in de plaats treedt van een eerder afgegeven beschikking. Omdat er geen eerder afgegeven beschikking bestaat kan er ook geen beschikking op grond van artikel 28 worden afgegeven. Dit volgt uit de wet.”

2.3.

Belanghebbende heeft op 3 maart 2020 daartegen bezwaar aangetekend.

2.4.

De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 maart 2020 bij beschikking op grond van artikel 22 Wet WOZ (reguliere beschikking) de waarde op 1 januari 2018 (de waardepeildatum) van de woning, voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 326.000. De Heffingsambtenaar heeft de beschikking op grond van artikel 24, lid 3, onderdeel a, Wet WOZ, op naam van belanghebbende gesteld. Met deze beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2019 opgelegde aanslagen onroerende-zaakbelastingen (eigenaar) en watersysteemheffing (eigenaren) van de gemeente Leiden (de aanslagen).

2.5.

De Heffingsambtenaar heeft op 12 mei 2020 het onder 2.3. bedoelde bezwaar ongegrond verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover van belang – geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“(…)

7. Eiser stelt zich op het standpunt dat de medebelanghebbendenbeschikking binnen acht weken na indiening van het verzoek had moeten worden verstrekt. Nu de medebelanghebbendenbeschikking in de bezwaarfase aan eiser is verstrekt, stelt eiser dat hij recht heeft op de door hem verzochte proceskostenvergoeding voor het bezwaar. (…)

8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit artikel 24, tweede lid Wet WOZ volgt dat er geen consequenties zitten aan het feit dat een reguliere beschikking later wordt genomen dan voorgeschreven op grond van dit artikel. Pas als een beschikking op grond van artikel 24 Wet WOZ is genomen, kan worden toegekomen aan de medebelanghebbendenbeschikking op grond van artikel 28 Wet WOZ. Het verzoek is derhalve terecht afgewezen. Er bestaat daarom geen recht op een proceskostenvergoeding. (…).

9. Ten aanzien van de verplichting om een medebelanghebbendenbeschikking te geven, overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat eiser belanghebbende is op grond van artikel 28, eerste lid, Wet WOZ. Uit dit artikel volgt, voor zover hier van belang, dat verweerder binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking neemt als bedoeld in artikel 22, eerste lid, Wet WOZ. Niet in geschil is dat verweerder geen voor bezwaar vatbare beschikking heeft genomen binnen deze termijn. Verweerder stelt hierover dat de volgorde van de wet (impliciet) aangeeft dat eerst een reguliere beschikking moet zijn genomen, en dat het tweede lid van artikel 28 Wet WOZ dit bevestigt, nu daarin staat dat de medebelanghebbendenbeschikking ‘in de plaats treedt’ van de in artikel 22 Wet WOZ bedoelde beschikking. Deze stelling van verweerder volgt de rechtbank niet. De rechtbank overweegt hierbij dat de genoemde termijn van acht weken voor het geven van de beschikking expliciet in de wet is opgenomen. Opname van deze termijn laat zich naar het oordeel van de rechtbank slecht rijmen met hetgeen verweerder betoogt, namelijk dat hij voor het geven van de medebelanghebbendenbeschikking mag wachten tot hij een reguliere beschikking heeft afgegeven. Verweerders standpunt dat de bedoeling van de wetgever op dit punt – dat een medebelanghebbendenbeschikking eerst volgt nadat een reguliere beschikking is genomen – is af te leiden uit de bewoording van artikel 28, tweede lid, Wet WOZ dat deze medebelanghebbendenbeschikking “(…) treedt in de plaats van (…)” de reguliere beschikking, volgt de rechtbank evenmin. Deze bedoeling is immers slecht te rijmen met de toelichting van de wetgever dat de medebelanghebbendenbeschikking “in de plaats kan treden van de oorspronkelijke waardevaststelling” (zie MvT, Kamerstukken 1992/1993, 22 885, p. 21; onderstreping door de rechtbank) en met het belang dat de wetgever blijkens dezelfde toelichting hecht aan de rechtsbescherming van belanghebbenden. Het betoog van verweerder zou er immers toe kunnen leiden dat een medebelanghebbende geen recht heeft op een beschikking zolang geen reguliere beschikking is vastgesteld, terwijl hem tegen het uitblijven van die reguliere beschikking geen rechtsmiddelen ten dienste staan.

10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het verzoek om een medebelanghebbendenbeschikking ten onrechte heeft afgewezen. Aangezien de medebelanghebbendenbeschikking pas in de bezwaarfase is gegeven, heeft eiser recht op een proceskostenvergoeding voor dat bezwaar. Nu verweerder deze niet heeft toegekend, is de uitspraak op bezwaar op dat punt onjuist en het beroep gegrond.

11. (…)

12. Gelet op wat hiervoor in 10 is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.

13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 797 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de (telefonische) hoorzitting met een waarde per punt van € 265 en een wegingsfactor 1 (gemiddeld) en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5 (licht)). De rechtbank heeft de wegingsfactor van het beroep op licht bepaald omdat het beroep enkel gegrond is wegens de onterechte afwijzing van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

“Artikel 22

Artikel 24

Artikel 28

Proceskosten

Beslissing