Home

Gerechtshof Den Haag, 25-05-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:927, BK-21/00821

Gerechtshof Den Haag, 25-05-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:927, BK-21/00821

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
25 mei 2022
Datum publicatie
16 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:927
Zaaknummer
BK-21/00821

Inhoudsindicatie

Art. 3.81 Wet IB 2001 en art. 10, lid 1, Wet LB 1964; de Inspecteur heeft een lijfrente-uitkering ontvangen door een dga van zijn BV terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning van de dga gerekend, ook al heeft de Inspecteur goedgekeurd dat de BV hierop geen loonheffing hoeft in te houden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00821

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 juli 2021, nummer SGR 20/3558.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.370 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.509 (de aanslag 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 1.323 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag 2015 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.293 met handhaving van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 2.509 en de rentebeschikking verminderd tot op € 845.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is van belanghebbende griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 april 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van [A B.V.] (de BV).

2.2.

Vanaf 1 april 2011 ontvangt belanghebbende van de BV een levenslange lijfrente-uitkering op grond van een met de BV op 23 februari 1998 gesloten lijfrenteovereenkomst. De lijfrente-uitkering heeft betrekking op een eerder door belanghebbende ontvangen ontslagvergoeding die onder toepassing van de stamrechtvrijstelling in de BV is ingebracht.

2.3.

Bij brief van 27 januari 2011 heeft de toenmalige belastingadviseur van belanghebbende, [naam belastingadviseur] , hem als volgt bericht:

“(…)

Bij het opstellen van de jaarrekening 2009 is gebleken dat [de BV] niet beschikt over voldoende liquiditeit om de uitkering maandelijks te voldoen en zelfs niet over voldoende liquiditeit om de loonheffing op de uitkering in te houden. Om [de BV] aan haar verplichting jegens u te kunnen laten voldoen zijn twee oplossingen denkbaar:

1. Vanuit uw eigen vermogen zuivert u de liquiditeiten van [de BV] aan. (…)

2 De uitkering wordt zonder inhouding van loonheffing verrekend met uw schuld aan [de BV]. Dit heeft echter wel tot gevolg dat u de verschuldigde inkomstenbelasting ad circa € 10.500 op aanslag dient bij te betalen. Hoewel de vennootschap in beginsel verplicht is om de loonheffing op de uitkering in te houden nemen wij vooralsnog aan dat de Belastingdienst deze praktische oplossing gelet op de liquiditeitspositie van [de BV] zal goedkeuren.

(…)”

2.4.

De toenmalige belastingadviseur van belanghebbende heeft de Inspecteur vervolgens bij brief van 11 mei 2011 het volgende verzoek voorgelegd:

“(…) [Belanghebbende] gaat vanaf 1 april 2011 een lijfrente-uitkering ontvangen van [de BV]. Aangezien de lijfrente-uitkering voortvloeit uit een gouden handdruk, zou [de BV] formeel als inhoudingsplichtige loonheffingen dienen af te dragen over de lijfrente-uitkeringen.

Wij verzoeken u om praktische redenen (…) toe te staan dat over de lijfrente-uitkeringen geen loonheffing wordt ingehouden door [de BV], maar dat belastingheffing over de lijfrente-uitkeringen in de aangifte inkomstenbelasting van [belanghebbende] in aanmerking worden genomen.

(…)”

2.5.

De Inspecteur heeft hierop bij brief van 12 mei 2011 als volgt gereageerd:

“(…)

Zoals recent telefonisch besproken met mijn collega, (…), bevestig ik de door hem gedane goedkeuring dat de door uw cliënte uitbetaalde lijfrente-uitkering aan [belanghebbende] (…) uit praktische overwegingen niet in de loonheffing wordt betrokken door uw cliënte maar rechtstreeks wordt aangegeven in de aangifte inkomstenbelasting van [belanghebbende].

(…)”

2.6.

De toenmalige belastingadviseur heeft deze goedkeuring bij brief van 17 juni 2011 aan belanghebbende toegezonden.

2.7.

De BV heeft geen loonheffing ingehouden op de verstrekte lijfrente-uitkeringen.

Aanslagregeling 2011

2.8.

Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2011 (de aangifte 2011), door de Belastingdienst ontvangen op 27 mei 2013, de lijfrente-uitkering verantwoord. De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2011 (de aanslag 2011) met dagtekening 7 februari 2014 vastgesteld en de lijfrente-uitkering overeenkomstig de aangifte 2011 in de aanslag 2011 betrokken. Belanghebbende heeft tegen de aanslag 2011 op 20 maart 2014 bezwaar gemaakt omdat, naar hij stelt, zijn voormalige adviseur zonder overleg met hem een afspraak met de Inspecteur heeft gemaakt. De Inspecteur heeft belanghebbende in de brief van 23 mei 2014 over het ingediende bezwaarschrift bericht dat de afspraak met de Inspecteur de lijfrente-uitkering van de BV betreft en dat om praktische redenen geen loonheffing op de lijfrente-uitkering wordt ingehouden, maar de uitkering wordt belast in de inkomstenbelasting. Bij uitspraak op bezwaar van 3 juli 2014 heeft de Inspecteur de aanslag 2011 gehandhaafd, waarna belanghebbende beroep bij de Rechtbank heeft ingediend. Het beroep is op 13 augustus 2014 door belanghebbende ingetrokken nadat de Inspecteur belanghebbende voor wat betreft de lijfrente-uitkering alsnog tegemoet is gekomen. De aanslag 2011 is op 4 september 2014 in verband daarmee ambtshalve verminderd.

Aanslagregeling 2012

2.9.

Belanghebbende heeft in de op 1 mei 2014 door zijn adviseur [B B.V.] ingediende aangifte IB/PVV 2012 (de aangifte 2012) de lijfrente-uitkering verantwoord. De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2012 (de aanslag 2012) met dagtekening 15 augustus 2014 vastgesteld en de lijfrente-uitkering overeenkomstig de aangifte 2012 in de aanslag 2012 betrokken. Op 25 september 2014 heeft belanghebbende een gewijzigde aangifte ingediend waarin de lijfrente-uitkering niet is verantwoord. De adviseur van belanghebbende die deze aangifte heeft ingediend, heeft in de toelichtende brief verwezen naar de in 2.4 vermelde goedkeurende brief van de Inspecteur naar aanleiding van het verzoek van de toenmalige belastingadviseur. De Inspecteur heeft deze aangifte aangemerkt als bezwaarschrift. Bij uitspraak op bezwaar van 21 oktober 2014 is de Inspecteur belanghebbende tegemoetgekomen in het bezwaar en heeft hij de aanslag 2012 overeenkomstig de gewijzigde aangifte verminderd.

Aanslagregeling 2013

2.10.

Belanghebbende heeft in de op 1 mei 2014 door zijn belastingadviseur [B B.V.] ingediende aangifte IB/PVV 2013 (de aangifte 2013) de lijfrente-uitkering niet verantwoord. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2013 (de aanslag 2013), met dagtekening 4 maart 2015, heeft de Inspecteur de lijfrente-uitkering in de heffing betrokken. Nadat belanghebbende op 13 april 2015 bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 28 april 2015, geadresseerd aan de belastingadviseur, als volgt bericht:

“Feiten en omstandigheden

[Belanghebbende] is directeur/enig aandeelhouder van [de BV]. Met ingang van 1 april 2011 ontvangt [belanghebbende] een levenslange lijfrente uitkering. Dit krachtens de op 23 februari 1998 met de BV gesloten lijfrenteovereenkomst uit hoofde van een eerder ontvangen "gouden handdruk". Wellicht ten overvloede merk ik op dat de BV ten aanzien van de periodieke lijfrente uitkeringen inhoudingsplichtig is. Dit op grond van artikel 6 lid 1.b. Wet op de loonbelasting 1964.

Op 11 mei 2011 heeft de toenmalig adviseur verzocht om de belastingheffing over de lijfrente uitkering niet door inhouding van loonheffing plaats te laten vinden, maar direct in de inkomstenbelasting. Met dagtekening 12 mei 2011, is aan de adviseur de goedkeuring van de voorgestelde werkwijze bevestigd.

Onder verwijzing naar de brief van 12 mei 2011, heeft u na een telefonisch contact met de belastingdienst, op 22 september 2014 een nieuwe aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ingediend. In deze aangifte, wordt geen melding gemaakt van de lijfrente uitkering van de BV.

Aangezien de definitieve aanslag inkomstenbelasting al met dagtekening 15 augustus 2014, is de opnieuw door u ingediende aangifte aangemerkt als een bezwaarschrift tegen deze aanslag. Bij de uitspraak op bezwaarschrift, gedagtekend 21 oktober 2014, is geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar.

De aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011 is op eenzelfde wijze herzien. De definitieve aanslag is bij de beschikking van 4 september 2014 verminderd.

Beoordeling van de lijfrente

Vervolg

“Correctie in box 1

Oordeel van de Rechtbank

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing