Home

Gerechtshof Den Haag, 04-04-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1110, BK-22/01157

Gerechtshof Den Haag, 04-04-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1110, BK-22/01157

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
4 april 2023
Datum publicatie
20 juli 2023
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:1110
Formele relaties
Zaaknummer
BK-22/01157
Relevante informatie
Art. 8.14a Wet IB 2001, Art. 3:4 Awb, Art. 5a AWR

Inhoudsindicatie

Art. 8.14a Wet IB 2001. Inschrijvingseis. Geen recht op inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack), omdat belanghebbende niet op hetzelfde adres als haar kinderen staat ingeschreven. Art. 3:4 Awb. Weigering iack niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-22/01157

in het geding tussen:

(gemachtigde: H.A.J. Kalsbeek)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 september 2022, nummer SGR 21/2023.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.223 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 206 belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en heeft het verzoek bij beschikking afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beschikking. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 49 geheven. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende als eiseres is aangeduid en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond.

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 800;

- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 200;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50;

- veroordeelt de Minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50;

- draagt verweerder op van het in totaal betaalde griffierecht van € 49 een bedrag van € 24,50 aan eiseres te vergoeden;

- draagt de Minister op van het betaalde griffierecht van € 49 een bedrag van € 24,50 aan eiseres te vergoeden;”

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 21 februari 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft gedurende het gehele jaar 2016 feitelijk als gezin samen met haar echtgenoot (de echtgenoot) en hun twee kinderen (de kinderen) op het adres [adres 1] te [woonplaats] gewoond.

2.2.

De echtgenoot en de kinderen stonden gedurende het gehele jaar 2016 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op vorenvermeld adres.

2.3.

Belanghebbende stond gedurende het gehele jaar 2016 in de BRP ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] .

2.4.

De kinderen waren bij de aanvang van het kalenderjaar 2016 jonger dan 12 jaar.

2.5.

Het arbeidsinkomen in de zin van artikel 8.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) jo. artikel 8.1, lid 1, letter j, Wet IB 2001 van belanghebbende in 2016 was lager dan het arbeidsinkomen in 2016 van de echtgenoot, haar partner in de zin van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

2.6.

Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV over het jaar 2016 verzocht om toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) van artikel 8.14a Wet IB 2001.

2.7.

Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de toepassing van de iack geweigerd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij belanghebbende als eiseres is aangeduid en de Inspecteur als verweerder:

“5. Eiseres stelt dat zij voor het jaar 2016 recht heeft op toepassing van de iack. Ter onderbouwing van haar standpunt stelt eiseres dat zij feitelijk als gezin met haar partner en kinderen op hetzelfde adres woonachtig was. Dat zij zichzelf abusievelijk niet heeft uitgeschreven bij haar oude woonadres, dient volgens eiseres niet in de weg staan aan toepassing van de iack. Voorts wijst eiseres op diverse jurisprudentie[1] waarin is geoordeeld dat strikt toepassen van de inschrijvingseis indruist tegen de fundamentele rechtsbeginselen. Eiseres voert aan dat ook in haar geval strikte toepassing in strijd is met de rechtsbeginselen en haar onevenredig hard treft. Tot slot verzoekt eiseres om een immaterieel schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

6. Verweerder stelt dat eiseres geen recht heeft op de iack, omdat niet aan de wettelijke inschrijvingseis is voldaan. Het is de keuze van de wetgever geweest om aan de voorwaarden voor toepassing van de iack een helder criterium te verbinden, te weten de inschrijvingseis. Volgens verweerder bieden de tekst van artikel 8.14a van de Wet IB 2001 en de wetsgeschiedenis geen ruimte om af te wijken van de inschrijvingseis.

Iack

7. Artikel 8.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) bepaalt - voor zover hier van belang – als volgt (wettekst 2016).

"4.1. In artikel 8.14a, eerste lid, eerste volzin, van de Wet IB 2001 (tekst 2016) is bepaald dat de iack geldt voor de belastingplichtige indien:

a. hij een arbeidsinkomen heeft dat meer bedraagt dan € 4.881, dan wel hij in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek;

b. in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, en

c. hij in het kalenderjaar geen partner heeft; dan wel indien hij wel een partner heeft, hij in het kalenderjaar een lager arbeidsinkomen heeft dan zijn partner."

8. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres voldoet aan voorwaarden (a) en (c) van artikel 8.14a van de Wet IB 2001. Ook is niet in geschil dat eiseres niet voldoet aan voorwaarde (b). Verder is tussen partijen ook niet in geschil dat eiseres in 2016 feitelijk bij haar gezin woonde aan de [adres 1] .

9. Eiseres stelt dat de inschrijvingseis in haar geval terzijde moet worden geschoven. Toen haar partner het gehele gezin probeerde in te schrijven op het adres [adres 1] , is dat voor hem en de kinderen gelukt per 1 maart 2015, maar hij kon eiseres niet inschrijven. Eiseres heeft zich vervolgens op 28 december 2017 alsnog ingeschreven. Het niet toekennen van de iack is volgens eiseres onrechtvaardig omdat zij feitelijk met haar gezin op hetzelfde adres woonde.

10. Artikel 8.14a van de Wet IB 2001 vereist voor toepassing van de iack dat de belastingplichtige ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres staat ingeschreven in de basisregistratie personen als het kind. Vaststaat dat aan voormelde wettelijke inschrijvingseis niet is voldaan. Dat eiseres zich abusievelijk niet heeft ingeschreven op het nieuwe adres, maakt niet dat de inschrijvingseis terzijde moet worden geschoven. De jurisprudentie waar eiseres naar heeft verwezen maakt dit oordeel niet anders. In de gevallen waar eiseres naar verwijst was het voor de belanghebbende onmogelijk om te voldoen aan de inschrijvingseis. In het geval van eiseres was die onmogelijkheid er niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geen iack toegekend.

11. Eiseres komt gelet op het voorgaande niet in aanmerking voor de iack. De stelling van eiseres dat de regeling oneerlijk uitpakt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het staat de rechter niet vrij af te wijken van de wet en de rechter mag niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen (artikel 11 van de Wet algemene bepalingen).

12. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

[1] Zie bijvoorbeeld, ECLI:NL:RBGEL:2021:2135 en ECLI:NL:RBDHA:2022:3126

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing