Home

Gerechtshof Den Haag, 01-06-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1443, BK-22/00216

Gerechtshof Den Haag, 01-06-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1443, BK-22/00216

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
1 juni 2023
Datum publicatie
14 augustus 2023
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:1443
Zaaknummer
BK-22/00216
Relevante informatie
Art. 28 Wet WOZ

Inhoudsindicatie

Artikel 28, lid 1, Wet WOZ. Op naam van de erven zijn voor de verzochte jaren reguliere beschikkingen toegezonden. Belanghebbende heeft in zijn hoedanigheid van erfgenaam geen recht op een medebelanghebbendebeschikking. Geen sprake van schending van het fairplaybeginsel.

Uitspraak

Team Belastingrecht

enkelvoudige kamer

nummer BK-22/00216

in het geding tussen:

(gemachtigde: A. Bakker)

en

( […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 21 januari 2022, nummer ROT 20/6679.

Procesverloop

1.1.1.

Belanghebbende heeft bij brief van 10 juni 2020 de Heffingsambtenaar verzocht hem ter zake van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats 1] , [adres 2] te [woonplaats 1] en [adres 3] te [woonplaats 2] (de onroerende zaken), een beschikking als bedoeld in artikel 28, lid 1, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) te geven voor het belastingjaar 2019 (de medebelanghebbendebeschikking 2019).

1.1.2.

Belanghebbende heeft bij brief van 10 juni 2020 de Heffingsambtenaar verzocht hem ter zake van de onroerende zaken een beschikking als bedoeld in artikel 28, lid 1, Wet WOZ te geven voor het belastingjaar 2020 (de medebelanghebbendebeschikking 2020).

1.2.

Bij beschikking van 27 augustus 2020 (de beschikking) heeft de Heffingsambtenaar de onder 1.1.1 en 1.1.2 genoemde verzoeken afgewezen.

1.3.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het tegen de beschikking gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 48 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht van € 136 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend, ingekomen bij het Hof op 13 juli 2022.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 april 2023. Partijen hebben aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.1.

Op [overlijdensdatum] 2012 is de vader van belanghebbende, de heer [A] (erflater), overleden. De verklaring van erfrecht en executele vermeldt dat erflater bij zijn testament van 6 december 1991 zijn twee kinderen – belanghebbende en [B] – heeft benoemd tot zijn erfgenamen, tezamen en voor gelijke delen. De echtgenote van erflater, met wie erflater in gemeenschap van goederen was gehuwd, is in het testament benoemd tot executeur van de nalatenschap.

2.1.2.

Voor de onroerende zaken zijn op grond van het bepaalde in artikel 22 Wet WOZ ten aanzien van de belastingjaren 2019 en 2020 beschikkingen gegeven op naam van de erven van [A] .

2.2.

De uitspraak op bezwaar vermeldt onder meer het volgende:

“(…)

Hoorzitting 6 oktober 2020

In het kader van de behandeling van uw bezwaren bent u op 6 oktober 2020 telefonisch gehoord. Tijdens de hoorzitting hebt u wederom verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 20 oktober 2017. Verder gaf u aan dat u zeer goed over deze kwestie hebt nagedacht en dat u er dus zeker van bent dat de beschikkingen afgegeven moeten worden. De heffingsambtenaar mag niet van tevoren vragen naar het belang, aangezien de WOZ-waarde nog niet bekend is. De WOZ-waarde kan door de heffingsambtenaar lager of hoger worden vastgesteld dan de eerder voor het object afgegeven WOZ-beschikking.

U verwees ter ondersteuning van uw standpunt naar de volgende uitspraken: ECLI:NL:HR:2020:597: ECLI:NL:GHSHE:2020:311; ECLI:NL:HR:2015:1668.

(…)”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

“1. Artikel 28, eerste lid, van de Wet WOZ luidt als volgt.

Ten aanzien van degene die aannemelijk maakt belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak ingevolge de artikelen 22, eerste lid, 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid, en aan wie niet op de voet van de artikelen 24, derde tot en met zesde en achtste lid, 26, vierde lid, dan wel 27, derde lid, de beschikking ter zake is toegezonden, neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid. Van een belang is sprake als het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt, en de belanghebbende door dit gebruik in zijn individuele belang kan worden geraakt.

2. Verweerder handhaaft zijn afwijzing van het verzoek omdat eiser geen belang heeft gesteld bij het verkrijgen van deze beschikking(en).

Eiser van zijn kant stelt dat het enkele feit dat een verzoek wordt gedaan al als belang kan worden aangemerkt. Daarnaast is eiser erfgenaam en daarmee reeds belanghebbende. Verder beroept eiser zich op het arrest van de Hoge Raad van 20 oktober 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2656), waaruit volgens hem blijkt dat het belang reeds volgt uit het opvragen van een beschikking.

3. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit artikel 28 van de Wet WOZ volgt dat een belanghebbende aannemelijk maakt welk belang hij heeft bij het afgeven van een WOZ-beschikking. Door eiser is geen concreet belang gesteld. Dat een belang zoals eiser stelt kan ontstaan als gevolg van een fiscaal aspect, een civiele aangelegenheid, of omdat de WOZ-waarde van diverse objecten bijvoorbeeld onderwerp van gesprek kan zijn bij een bank of verzekeraar maakt nog niet dat eiser daarmee ook daadwerkelijk een belang heeft gesteld.

Daarnaast ziet de rechtbank in het feit dat eiser erfgenaam is ook geen omstandigheid om een belang aan te nemen. Immers, uit de stukken blijkt dat een eventuele belang in verband met erfbelasting speelde in 2012 of 2013, terwijl het in deze procedure om de belastingjaren 2019 en 2020 gaat.

3.1.

De verwijzing van eiser naar voornoemd arrest van de Hoge Raad kan de rechtbank niet volgen omdat in die procedure om artikel 29 van de Wet WOZ en het procesbelang ging en niet op een situatie als bedoeld in artikel 28 van de Wet WOZ.

4. De grond van eiser dat verweerder handelt in strijd met het fair play-beginsel slaagt niet. Verweerder heeft in de bestreden besluit als samenvatting van wat tijdens de hoorzitting is gezegd opgenomen dat eiser heeft verklaard dat hij zeer goed over deze kwestie heeft nagedacht en dat hij er zeker van is dat de beschikkingen afgegeven moeten worden. Dat verweerder daarmee de gemachtigde van eiser in diskrediet zou brengen kan de rechtbank niet volgen. Wat betreft de grief van de gemachtigde van eiser dat tijdens de hoorzitting ook heeft gezegd hij zorgvuldig met dergelijke zaken omgaat en niet zomaar bezwaar indient en dat dit ten onrechte niet in het hoorverslag is opgenomen overweegt de rechtbank dat het verslag van de hoorzitting een zakelijke weergave is van wat er gezegd is.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing