Home

Gerechtshof Den Haag, 08-05-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1145, BK-24/214

Gerechtshof Den Haag, 08-05-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1145, BK-24/214

cassatie ingesteld (rolnr HR: 25/02233)

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
8 mei 2025
Datum publicatie
30 juni 2025
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2025:1145
Zaaknummer
BK-24/214
Relevante informatie
Art. 110 VWEU, Art. 20 AWR

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag bpm. Bevoegdheid van de nationale rechters om het Unierecht uit te leggen. Geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen. Geen schending verdedigingsbeginsel. Bevoegdheid tot naheffen en heffingsmodaliteiten. Schade(verleden). Vermindering wegens markt- en dealersituatie. CO₂-uitstoot. Het vooraf heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Geen aanpassing van in beroep toegekende vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

Team Belastingrecht

enkelvoudige kamer

nummer BK-24/214

in het geding tussen:

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 januari 2024, nummer SGR 22/5108.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 2.603 (de naheffingsaanslag).

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 218,75;

-

draagt verweerder op de vergoeding en de proceskosten te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiser;

-

draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;

-

bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiser.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht van € 279 geheven. De Inspecteur heeft op 3 juni 2024 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend. Van belanghebbende zijn op 24 maart 2025 en op 26 maart 2025 nadere stukken ontvangen.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 maart 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 795 aan bpm voldaan ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een gebruikte Volkswagen Polo 2.0 TSI GTI. De datum van eerste toelating is 15 januari 2019.

2.2.

In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] . De historische nieuwprijs van de auto is daarbij vastgesteld op € 30.147. De taxateur heeft de handelsinkoopwaarde van de auto na aftrek van schade bepaald op € 3.300.

2.3.

De Inspecteur heeft een bedrag van € 2.603 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 30 april 2021. De historische nieuwprijs van de auto is vastgesteld op € 35.167 en de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat is vastgesteld op € 16.443 (XRay). DRZ heeft daarbij geen waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“Het Europese recht

6. Eiser stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat - mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiser te beslissen - de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.

7. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.

8. Eiser heeft gesteld dat verweerder het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel heeft geschonden. De rechtbank overweegt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel niet verder strekt dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit het door eiser aangehaalde artikel 47 van het Handvest. Verweerder heeft eiser bij brief van 21 maart 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoe hoog die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Overigens heeft eiser hiertegen ook bezwaar ingediend, zodat hij zich hierover ook heeft uitgelaten.

Onafhankelijke deskundige

9. Eiser heeft gesteld dat het rapport van DRZ buiten het geschil moet worden gelaten, nu DRZ geen onafhankelijke deskundige is. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel.

Bewijslast en schade

10. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiser. Die bewijsregel geldt ook indien de Bpm wordt nageheven door middel van een naheffingsaanslag. Verweerder heeft geen schade in aanmerking genomen. De rechtbank kan verweerder daarin volgen. Eiser is met zijn enkele verwijzing naar het taxatierapport niet geslaagd in zijn bewijslast. Met het rapport van DRZ heeft verweerder de conclusies uit het taxatierapport voldoende gemotiveerd weersproken. Eiser heeft de door hem bepleite netto catalogusprijs, historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde niet met voor de rechtbank inzichtelijke gegevens aannemelijk gemaakt.

WLTP

11. Bij de vaststelling van de naheffingsaanslag is aangesloten bij de door eiser in zijn aangifte vermelde CO2-uitstoot van 138 gram per kilometer. Blijkens het RDW voertuigbeeld is dat de uitstoot van de auto zoals bepaald aan de hand van de NEDC-meetmethode. De stelling dat de CO2-uitstoot van de auto wegens de overgang van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode met 7,3 gram per kilometer moet worden verlaagd, behoeft dan ook geen behandeling.

12. Gelet op wat hiervoor is overwegen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schadevergoeding

13. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 24 juni 2021 door verweerder ontvangen, zodat de redelijke termijn met zeven maanden is overschreden. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. De termijnoverschrijding is geheel aan de bezwaarfase toe te rekenen.

14. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023[1] en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25).

15. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden. De stelling van eiser dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.[2] De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiser te betalen vergoedingen.

(…)

[1] ECLI:NL:HR:2023:1526

[2] Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NLHR:2019:623.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing