Gerechtshof Den Haag, 08-05-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1146, BK-24/224
Gerechtshof Den Haag, 08-05-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1146, BK-24/224
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 8 mei 2025
- Datum publicatie
- 30 juni 2025
- Zaaknummer
- BK-24/224
- Relevante informatie
- Art. 110 VWEU, Art. 17 Wet BPM
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag bpm. Bevoegdheid van de nationale rechters om het Unierecht uit te leggen. Geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen. Geen schending verdedigingsbeginsel en hoorplicht. Bevoegdheid tot naheffen en heffingsmodaliteiten. Ex-rental en afwijkend USA-model. CO₂-uitstoot. Historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde. Schade(verleden). Het vooraf heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Geen aanpassing van in beroep toegekende vergoeding van immateriële schade.
Uitspraak
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-24/224
in het geding tussen:
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 januari 2024, nummer SGR 22/7060.
Procesverloop
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 7.073 (de naheffingsaanslag).
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 218,75;
- -
-
draagt verweerder op de vergoeding en de proceskosten te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiser;
- -
-
draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
- -
-
bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiser.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht van € 279 geheven. De Inspecteur heeft op 3 juni 2024 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend. Belanghebbende heeft op 11 en 17 maart 2025 nadere stukken ingediend. Op 24 maart 2025 heeft belanghebbende een pleitnota ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 maart 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 785 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Mercedes-Benz C-klasse 300 Ambition (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 30 juni 2016. De auto is voor de Amerikaanse markt gefabriceerd.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] van 24 januari 2021. Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 62.251 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 19.706. De in het taxatierapport berekende schade van € 10.220 is hierop volledig in mindering gebracht. Daarnaast zijn er neerwaartse correcties toegepast van respectievelijk 30% voor het schadeverleden van de auto en 15% voor het afwijkende model ten opzichte van de Europese modellen. De handelsinkoopwaarde van de auto is als gevolg hiervan bepaald op € 1.750. De historische (bruto) bpm is vastgesteld op € 27.947 (CO2-uitstoot van 205 gr/km).
Naar aanleiding van de aangifte heeft de Dienst Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto getoond op 3 februari 2021. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport van DRZ) van 10 februari 2021. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 62.251 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 19.830 (Xray). DRZ heeft geen waardevermindering wegens schade toegepast, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto eveneens is bepaald op € 19.830.
Met dagtekening 24 maart 2021 heeft de Inspecteur belanghebbende een zogenoemde “Kennisgeving naheffingsaanslag BPM” gezonden en hem daarbij medegedeeld dat hij voornemens is een naheffingsaanslag op te leggen. De Inspecteur heeft, op basis van de forfaitaire tabel, de verschuldigde bpm berekend op € 7.988. De Inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen drie weken op dit voornemen te reageren. Belanghebbende heeft, buiten de gestelde termijn, gereageerd.
Met dagtekening 14 mei 2021 heeft de Inspecteur vervolgens de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is vastgesteld op € 7.073 (€ 7.988 minus € 785).
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Het Europese recht
6. Eiser stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat — mocht de rechtbank ovenvegen ten nadele van eiser te beslissen — de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
7. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is niet artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
8. Eiser heeft gesteld dat verweerder het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel heeft geschonden. De rechtbank overweegt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel niet verder strekt dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit het door eiser aangehaalde artikel 47 van het Handvest. Verweerder heeft eiser bij brief van 21 maart 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoe hoog die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Overigens heeft eiser hiertegen ook bezwaar ingediend, zodat hij zich hierover ook heeft uitgelaten.
Onafhankelijke deskundige
9. Eiser heeft gesteld dat het rapport van DRZ buiten het geschil moet worden gelaten, nu DRZ geen onafhankelijke deskundige is. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel.
Bewijslast en schade
10. Het is aan eiser om de schade aannemelijk te maken én dat de volledige schadecalculatie in aftrek moet worden gebracht op de handelsinkoopwaarde. Met het rapport van DRZ heeft verweerder de conclusies over de schade uit het door eiser overgelegde taxatierapport voldoende gemotiveerd weersproken. De rechtbank volgt eiser ook niet in de door hem voorgestane handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat de correcties van 30% voor het feit dat het een ex-schadeauto betreft en 15% omdat het een afwijkend model ten opzichte van de Europese modellen is, op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
11. Verweerder stelt dat moet worden uitgegaan van de koerslijst van X-ray. Voor de berekening van het na te heffen bedrag is verweerder uitgegaan van de door eiser aangegeven netto-catalogusprijs en historische nieuwprijs. Ook heeft eiser niet met voor de
rechtbank inzichtelijke gegevens aannemelijk gemaakt dat de door verweerder vastgestelde
schade onjuist is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de naheffingsaanslag niet naar
een te hoog bedrag is vastgesteld.
Hoorrecht
12. Eiser heeft verder gesteld dat het hoorrecht is geschonden. Verweerder heeft in ieder geval bij brieven van 23 augustus 2021, 20 september en 23 september uitnodigingen aan de gemachtigde gestuurd voor hoorgesprekken op 27 september 2021 om 10.00 uur, 7 oktober 2021 om 10.00 uur en 14 oktober 2021 van 10.00 tot 16.00 uur. Bij e-mail van 22 september 2021 heeft de gemachtigde gemeld op 27 september 2021 en 7 oktober 2021 verhinderd te zijn. Bij e-mail van 7 oktober 2021 heeft de gemachtigde laten weten dat het contact uitsluitend nog zal plaatsvinden met [A] . De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan eiser voldoende gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord en dat het hoorrecht niet is geschonden. Hoewel uit de e-mail van 7 oktober 2021 impliciet volgt dat [A] niet bij het hoorgesprek aanwezig zal zijn, is geen duidelijke reden voor verhindering aangegeven. Overigens had de gemachtigde ook een vervanger kunnen sturen.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
14. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 21 juni 2021 door verweerder ontvangen, zodat de redelijke termijn met zeven maanden is overschreden. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. De termijnoverschrijding is geheel aan de bezwaarfase toe te rekenen.
15. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023[1] en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25).
16. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden. De stelling van eiser dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.[2] De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiser te betalen vergoedingen.
(…)
[2] Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.”