Gerechtshof Den Haag, 08-05-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1152, BK-24/388 tot en met BK-24/390
Gerechtshof Den Haag, 08-05-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1152, BK-24/388 tot en met BK-24/390
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 8 mei 2025
- Datum publicatie
- 30 juni 2025
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2024:4148, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-24/388 tot en met BK-24/390
- Relevante informatie
- Art. 6 BPM, Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 16a BPM, Art. 110 VWEU, Art. 267 VWEU, Art. 7:15 Awb, Art. 3 BPB
Inhoudsindicatie
Wet bpm. VWEU. Voldoening op aangifte. Hoorplicht. Bevoegdheid van de nationale rechters om het Unierecht uit te leggen. Geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen. Ex-rental. Historische nieuwprijs. Het vooraf heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Geen aanpassing van in beroep toegekende vergoeding van immateriële schade en proceskostenvergoeding.
Uitspraak
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummers BK-24/388 tot en met BK-24/390
in het geding tussen:
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 12 maart 2024, nummers SGR 22/7458, SGR 22/7462 en SGR 22/7467.
Procesverloop
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voor de onder 2.1 genoemde auto’s.
De Inspecteur heeft bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar de bezwaren gegrond verklaard. Hierbij is een teruggaaf verleend van € 484 (zaaknummer SGR 22/7458), € 212 (SGR 22/7462) en € 228 (SGR 22/7467) in verband met extra leeftijdskorting. De Inspecteur heeft geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
-
veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 218,75;
- -
-
draagt verweerder op om de toegekende vergoedingen te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres;
- -
-
bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiseres.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is van belanghebbende een griffierecht van € 559 geheven. Belanghebbende heeft op 11 maart 2025 een pleitnota ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 maart 2025. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens de zaken van belanghebbende met nummers BK-24/219, BK-24/221, BK-24/222, BK-24/223 en BK-24/381 tot en met BK-24/384 behandeld. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft ter zake van de inschrijving in het kentekenregister van de volgende auto’s op aangiften bpm voldaan:
Zaaknummer Rechtbank |
Auto |
Datum eerste toelating |
Datum voldoening |
Datum tenaamstelling |
SGR 22/7458 |
BMW X3 |
28-11-2019 |
18-10-2021 |
24-12-2021 |
SGR 22/7462 |
Audi Q8 |
15-08-2019 |
05-11-2021 |
20-11-2021 |
SGR 22/7467 |
Porsche 911 |
15-01-2020 |
10-11-2021 |
14-01-2022 |
De volgens de aangiften verschuldigde bpm is berekend aan de hand van de koerslijst Xray (marge).
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Ex-Rental
5. Eiseres stelt dat moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een verhuurverleden (ex-rental) en dat daarom de verschuldigde belasting moet worden verminderd met 10%. Het zijn van een ex-rental is echter een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013[1]. Eiseres heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto’s ex-rental auto’s zijn. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuigen met een verhuurverleden[2].
CO2 uitstoot
6. Eiseres stelt dat zij als gevolg van de overgang van de NEDC meetmethode naar de WLTP meetmethode is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot van de auto’s. Eiseres heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij in de aangiftes is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om uit te gaan van een lagere CO2-uitstoot dan in de aangiftes is vermeld.
Hoorplicht
7. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres drie maal uitgenodigd voor een hoorgesprek op 8 maart 2022, te weten bij brief van 25 januari 2022, 4 februari 2022 en 10 februari 2022. Deze brieven zijn per aangetekende post aan de gemachtigde van eiseres gezonden. Deze aangetekende poststukken zijn door gemachtigde geweigerd en vervolgens retour ontvangen door verweerder. Genoemde brieven zijn eveneens per gewone post aan gemachtigde van eiseres gezonden. Verweerder heeft de onderhavige dossiers tevens digitaal aan gemachtigde van eiseres aangeboden. Gemachtigde heeft echter geen gebruik gemaakt van zijn inzagerecht door niet in te loggen. Verweerder heeft ook per e-mail een uitnodiging gestuurd voor het hoorgesprek via WebEx. Gemachtigde van eiseres heeft niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Gemachtigde heeft hier geen gehoor aan gegeven. Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van eiseres. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake. De rechtbank zal de onderhavige zaken dan ook niet terugwijzen naar verweerder zoals eiseres heeft verzocht.
Leeftijdkorting
8. De rechtbank begrijpt eiseres zo, dat zij aanvoert dat het vereiste dat voorafgaand aan de registratie de BPM moet worden betaald in strijd is met het Unierecht. Zij voert daartoe aan dat de BPM die nog rust op binnenlandse gebruikte auto’s en die bij wijziging van de tenaamstelling van het kenteken vermeld wordt op de factuur, in veel gevallen door de koper pas na de wijziging van het kenteken wordt betaald aan de verkoper. Bij de aanschaf van een auto uit het buitenland is dat niet mogelijk, omdat geen kenteken wordt afgegeven zolang de BPM niet is betaald. Eiseres stelt dat sprake is van een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 110 VWEU. Met de huidige regeling wordt de keuze van de koper immers beïnvloed in het voordeel van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt. Het is een keuze van de fiscale wetgever om eerder te heffen dan het moment waarop de registratie is voltooid, zodat deze maatregel volgens eiseres bij de fiscale beoordeling van het geschil hoort.
9. De rechtbank overweegt dat het feit dat registratie ná aangifte plaatsvindt niet primair voortvloeit uit de Wet BPM en dus als uitgangspunt niet bij de fiscale beoordeling hoort.[3] Als de BPM niet wordt betaald, wordt het kenteken voor de auto niet verstrekt. Een afwijzing van de verstrekking van het kenteken is niet een beslissing die vatbaar is voor beroep bij de belastingrechter. De rechtbank zal er veronderstellende wijs van uitgaan dat eiseres het oog heeft op artikel 6, tweede lid, van de Wet BPM. Deze regeling is naar het oordeel van de rechtbank echter niet in strijd met het Unierecht. Daarbij is van belang dat er standaard (op basis van goedkeurend beleid in het Kaderbesluit BPM, nr. 2017/1135M) rekening wordt gehouden met een termijn van vijf werkdagen tussen de aangifte en registratie. De rechtbank acht het aannemelijk dat in het merendeel van de gevallen die termijn genoeg is om de registratie af te ronden. Voor zover dat in het individuele geval niet lukt, bestaat recht op leeftijdskorting. De door eiseres enkel ingenomen stelling dat de leeftijdskorting moet worden verleend dan wel dat verweerder onvoldoende leeftijdskorting heeft verleend, zonder de voor de beoordeling van die stelling relevante data te noemen (per auto), is daartoe onvoldoende.
Strijd met het Unierecht
10. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022[4]. Voor het rentenadeel dat eiseres stelt te ondervinden van het moeten voldoen van de belasting voorafgaand aan de tenaamstelling van het kenteken, dient eiseres zich te wenden tot de civiele rechter.
Prejudiciële vragen
11. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Proceskosten bezwaarfase
12. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder geschreven dat eiseres recht op een teruggaaf van in totaal € 924 in verband met extra leeftijdskorting.
13. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen aanspraak kan maken op proceskostenvergoeding voor de kosten van de bezwaarfase. Wat betreft de kosten van bezwaar is in artikel 7:15, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven dat deze door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In belastingzaken zal in gevallen waarin de belastingplichtige een te hoog belastingbedrag op aangifte betaalt, een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid zich in het algemeen niet voordoen. Dat kan slechts anders zijn wanneer in het concrete geval aan die betaling een onrechtmatige handeling van de inspecteur ten grondslag ligt dan wel een ander onrechtmatig overheidshandelen dat voor rekening van de inspecteur moet komen[5].
14. Bij het beantwoorden van de vraag of de te hoge heffing van Bpm haar grond vindt in een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, moet het volgende in aanmerking worden genomen. Bij de berekening van de verschuldigde Bpm wordt een waardepeildatum gehanteerd welke vijf werkdagen (= ten minste één kalenderweek) na de datum van de aangifte is gelegen. Gesteld noch gebleken is dat deze termijn te kort zou zijn om een auto te naam te kunnen stellen, na het voldoen van de Bpm op aangifte. De omstandigheid dat eiseres er kennelijk voor heeft gekozen om de tenaamstelling niet onmiddellijk na de voldoening van de Bpm te laten plaatsvinden maar op een later moment, brengt niet met zich dat in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven. Het is immers eiseres zelf die bepaalt wanneer zij de Bpm op aangifte voldoet en wanneer zij vervolgens het desbetreffende kenteken op haar naam laat stellen. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat voor zover het bezwaar tegen de voldoening van Bpm op basis van de extra leeftijdskorting gegrond is, niet het is gevolg van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb[6].
Griffierecht en rente
15. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt. Van eiseres is in onderhavige zaken geen griffierecht geheven zodat van een belemmering voor toegang tot de rechter geen sprake kan zijn.
16. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat, gelet op wat hiervoor is overwogen, geen aanleiding.
Ambtshalve toepassing artikel 16a Bpm
17. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder een teruggave op grond van artikel 16a Bpm niet ambtshalve mag toepassen maar van rechtswege een dergelijke teruggaaf moet verlenen. In onderhavige zaken is geen teruggave verleend op grond van artikel 16a Bpm. De grief van eiseres behoeft derhalve geen verdere behandeling.
Conclusie
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.
Immateriële schadevergoeding
19. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen voor wat betreft de isv aan als samenhangende zaken[7]. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de uitspraken op bezwaar op dezelfde data zijn gedaan en dat de zaken in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld op de zitting van 27 februari 2024. Daarnaast hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op dezelfde onderwerpen. Het gaat om procedures inzake voldoening van Bpm op aangiften, waarin telkens nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Het oudste bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 22 november 2021 (zaaknummer SGR 22/7458) en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 3 november 2022. De uitspraak van de rechtbank is op 12 maart 2024 gedaan. Dat is dus ruim twee jaar en drie maanden na indiening van het oudste bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met ruim drie maanden is overschreden. Deze overschrijding is volledig toe te rekenen aan verweerder.
20. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023[8] uitspraak heeft gedaan. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500.
Proceskosten
21. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn reden om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank baseert zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023[9] Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 procespunt vanwege het verzoek om vergoeding van isv met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25).
22. Aangezien in deze zaken geen griffierechten zijn geheven, bestaat er geen aanleiding verweerder op te dragen griffierechten te vergoeden aan eiseres.
(…)
[2] Vgl. Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331
[3] Vgl. Rechtbank Gelderland 12 maart 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1050
[5] HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1040.
[6] Vgl. rechtsoverweging 5.3 en verder van ECLI:NL:GHARL:2022:7503.
[7] vgl. Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700, r.o. 2.2.2.
[9] ECLI:NL:HR:2023:1526”