Gerechtshof Den Haag, 08-05-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1749, BK-23/1213
Gerechtshof Den Haag, 08-05-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1749, BK-23/1213
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 8 mei 2025
- Datum publicatie
- 30 september 2025
- Zaaknummer
- BK-23/1213
- Relevante informatie
- Art. 9.6 Wet IB 2001, Art. 45aa Uitv reg IB 2001, Art. 6:20 Awb, Art. 65 AWR
Inhoudsindicatie
Ambtshalve vermindering aanslag IB/PVV. Hogerberoepsgronden hebben betrekking op andere aanslag dan primaire beschikking.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/1213
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de erven tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 3 november 2023, nummer SGR 22/7706.
Procesverloop
[A] heeft namens de erven een geschrift met daarop de vermelding “Bezwaarschrift” ingediend bij de Inspecteur. Dit geschrift met de bijbehorende bijlagen is op 23 juni 2022 ingeboekt bij de afdeling Documentaire Informatie Voorzieningen van de Belastingdienst (de stukken van 23 juni 2022).
De Inspecteur heeft de stukken van 23 juni 2022 opgevat als een bezwaarschrift tegen de aan [erflaatster] (erflaatster) voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV). De Inspecteur heeft het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft hij de stukken van 23 juni 2022 in behandeling genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering van de hiervoor vermelde aanslag en dit verzoek bij beschikking van 15 juli 2022 afgewezen. Bij uitspraak op bezwaar van 19 oktober 2022 is het bezwaar tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De erven hebben tegen de uitspraak op bezwaar van 19 oktober 2022 beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De erven zijn tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136.
Bij uitspraak na vereenvoudigde behandeling van 13 juni 2024 heeft het Hof het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden van het hoger beroep. Bij uitspraak van 10 december 2024 heeft het Hof het verzet tegen de uitspraak na vereenvoudigde behandeling gegrond verklaard en het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich voor de uitspraak van 13 juni 2024 bevond.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 maart 2025. [A] en de Inspecteur zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Op 3 april 2025 heeft [A] machtigingen overgelegd van [B] , [C] en [D] .
Feiten
Erflaatster heeft op 3 april 2014 een testament opgemaakt. Als erfgenamen zijn aangewezen [C] (gezamenlijk met [E] ), [A] , [D] en [F] (de erven). De erfdelen van de erven zijn vastgesteld op achtereenvolgens 10/100, 15/100, 60/100 en 15/100 deel. Voorts zijn in het testament diverse legaten opgenomen, onder meer ten gunste van [B] . Als executeurs-testamentair zijn benoemd [F] en [A] .
Erflaatster is op [datum] 2014 overleden. Na haar overlijden heeft [Verzekeringsmaatschappij] nog tot eind 2015 lijfrente-uitkeringen op een rekening van erflaatster gedaan. Op deze uitkeringen zijn loonheffingen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) ingehouden. Het brutobedrag van de uitkeringen was € 35.434,62 en het netto bedrag € 26.777,04.
Blijkens het proces-verbaal van een comparitie bij de Rechtbank op 31 maart 2016 zijn de erven overeengekomen dat de nalatenschap zal worden verdeeld volgens een afwijkende verdeelsleutel, waarbij ook aan anderen dan de erven een deel van de nalatenschap is toegekend, namelijk aan [G] en [B] . De nader overeengekomen verdeling is als volgt:
- -
-
[C] en [E] : 27,5/100 deel;
- -
-
[G] : 10/100 deel;
- -
-
[B] : 10/100 deel;
- -
-
[A] : 10/100 deel;
- -
-
[D] : 35/100 deel;
- -
-
[F] : 7,5/100 deel.
Voorts is in het proces-verbaal vastgelegd dat [F] afzag van de executele en dat het legaat voor [B] niet zou worden uitbetaald.
In de loop van 2016 heeft [A] de teveel uitbetaalde lijfrente-uitkeringen namens de erven bruto terugbetaald aan [Verzekeringsmaatschappij] , dus inclusief de loonheffingen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw.
[A] heeft namens de erven op 31 december 2021 verzoeken gedaan om ambtshalve vermindering van de aan hen opgelegde aanslagen IB/PVV 2016. In dat kader heeft hij de Inspecteur verzocht om de aan [Verzekeringsmaatschappij] terugbetaalde loonheffingen en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw bij de erven als negatief loon in aanmerking te nemen.
[A] heeft op 10 juni 2022, met een begeleidende brief van dezelfde datum, op verzoek van de Inspecteur een brief van 18 april 2022 met documenten afgegeven aan de balie van het kantoor van de Belastingdienst Den Haag. De brief met de documenten is op 23 juni 2022 ingeboekt bij de afdeling Documentaire Informatie Voorzieningen van de Belastingdienst (zijnde de eerder genoemde “stukken van 23 juni 2022”). De brief vermeldt het volgende:
“Betreft: Bezwaarschrift
Onderwerp: nasturen documenten
Kenmerk: […]
Cliënten: Erven [erflaatster]
Sofinummer: [burgerservicenummer erflaatster]
Geachte heer […] ,
Hierbij doe ik u de gevraagde documenten toekomen :
10 . Testament (Bijlage 10)
11 . Verklaring van erfrecht (Bijlage 11)
12 . Uitspraak Rechtbank ’s Gravenhage d.d. 01 april 2016 (Bijlage 12)”
De Inspecteur heeft de stukken van 23 juni 2022 in behandeling genomen als bezwaar tegen de aan erflaatster opgelegde aanslag IB/PVV 2014. Met dagtekening 15 juli 2022 is het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar is tevens in behandeling genomen als verzoek om ambtshalve vermindering van voornoemde aanslag. Dit verzoek is afgewezen wegens overschrijding van de vijfjaarstermijn van artikel 45aa, letter a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
[A] heeft namens de erven bezwaar gemaakt tegen de hiervoor onder 2.7 vermelde afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Bij uitspraak op bezwaar van 19 oktober 2022 is het bezwaar ongegrond verklaard. Bij de thans bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard.
De erven procederen eveneens tegen de hiervoor onder 2.7 genoemde uitspraak op bezwaar van 15 juli 2022. Bij uitspraak van de Rechtbank van 17 februari 2023 is het beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De erven hebben verzet gedaan tegen deze uitspraak. De Rechtbank Den Haag heeft op 9 augustus 2023 het verzet ongegrond verklaard. Bij arrest van 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:668, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie tegen die uitspraak gegrond verklaard, omdat de Rechtbank zonder toereikende motivering ervan had afgezien het beroep mede te beschouwen als een beroep tegen het uitblijven van een beslissing op de hiervoor onder 2.5 vermelde verzoeken om ambtshalve vermindering van de aan de erven opgelegde aanslagen IB/PVV 2016. Na verwijzing heeft de rechtbank Noord-Holland op 18 november 2024 uitspraak gedaan in deze zaak (ECLI:NL:RBNHO:2024:11778). Tijdens de procedure bij de rechtbank Noord-Holland heeft de Inspecteur de aanslagen IB/PVV 2016 van de erven ambtshalve verminderd met de door [A] opgegeven bedragen. [A] heeft namens de erven hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. Het kenmerk van die hogerberoepszaak is 25/128.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij de erven zijn aangeduid als eisers en de Inspecteur als verweerder:
“Geschil
4. Ter zitting is tussen partijen komen vast te staan dat het verzoek ambtshalve vermindering geen betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2014, maar dat het verzoek ambtshalve vermindering betrekking heeft op de (niet opgelegde) aanslag IB/PVV 2016. Tevens is komen vast te staan dat (nog) geen aanslag IB/PVV 2016 is opgelegd. Gelet hierop zijn partijen het er over eens dat er dan ook geen verzoek ambtshalve vermindering van de (niet opgelegde) aanslag IB/PVV 2016 mogelijk is.
5. Tevens is ter zitting is komen vast te staan dat tussen partijen alleen (nog) de proceskostenvergoeding in geschil is. Eisers hebben gesteld dat zij recht hebben op een proceskostenvergoeding, omdat zij in de bezwaarfase niet zijn gehoord. Verweerder heeft dit weersproken.
Beoordeling van het geschil
6. De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat zij recht hebben op een proceskostenvergoeding, omdat zij in de bezwaarfase niet zijn gehoord. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat op 28 september 2022 en 17 oktober 2022 telefonisch contact heeft plaatsgevonden met de gemachtigde van eisers. Daarbij heeft verweerder gesteld dat de gemachtigde van eisers heeft aangegeven af te zien van zijn hoorrecht en heeft verzocht direct uitspraak op bezwaar te doen. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze verklaring van verweerder te twijfelen. In zoverre is dan ook het hoorrecht van eisers niet geschonden en zijn eisers niet in hun belangen geschaad, waardoor eisers geen recht hebben op een proceskostenvergoeding.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.