Gerechtshof Den Haag, 16-04-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1750, BK-23/1096
Gerechtshof Den Haag, 16-04-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1750, BK-23/1096
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 16 april 2025
- Datum publicatie
- 30 september 2025
- Zaaknummer
- BK-23/1096
- Relevante informatie
- Art. 225 Gemw, Art. 6:20 Awb, Art. 7:3 Awb
Inhoudsindicatie
Parkeerbelasting. Art. 225, lid 8, Gemeentewet. Gereduceerd tarief voor bewonersvergunningen in twee vergunningsgebieden in Den Haag (kraagregeling); beroep op gelijkheidsbeginsel; objectieve en redelijke rechtvaardiging voor ongelijke behandeling; hoorrecht niet geschonden; geen vergoeding van griffierecht maar wel van proceskosten voor beroep tegen niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/1096
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de rechtbank) van 19 september 2023, nummer SGR 22/4214.
Procesverloop
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (het college) heeft aan belanghebbende voor de periode van 22 oktober 2021 tot 1 juli 2022 een bewonersvergunning voor het vergunninggebied [Buurt 1] (gebiedscode [1] ) verleend. Voor de verleende vergunning heeft belanghebbende op 29 oktober 2021 een bedrag van € 59,43 aan parkeerbelasting op aangifte voldaan.
Belanghebbende heeft tegen de voldoening van parkeerbelasting ter zake van de van gemeentewege verleende vergunning bezwaar gemaakt bij brief van 25 november 2021 en de Heffingsambtenaar bij brief van 8 maart 2022 in gebreke gesteld omdat hij daarop nog niet had beslist.
Op 13 juli 2022 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en daarbij verzocht om een dwangsom. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 50.
De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 10 augustus 2022 kennelijk ongegrond verklaard en daarbij vastgesteld dat belanghebbende recht heeft op een maximale dwangsom van € 1.442.
De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
Bij uitspraak na vereenvoudigde behandeling van 13 juni 2024 heeft het Hof het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet voldoen van het verschuldigde griffierecht. Het Hof heeft het verzet tegen de uitspraak na vereenvoudigde behandeling gegrond verklaard en het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich voor de uitspraak van 13 juni 2024 bevond.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 maart 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
In de openbare raadsvergadering van 19 november 2009 heeft de raad van de gemeente Den Haag op voorstel van het college besloten:
“I. in te stemmen met de kraagregeling met de volgende randvoorwaarden:
- in principe gaat het om een tijdelijke regeling (de invoering van betaald parkeren is daarbij niet uitgesloten in de toekomst);
- een kraagregeling is een ‘maatwerkoplossing’ die qua principe stadsbreed kan worden toegepast;
- de kraagregeling wordt alleen toegepast als er in een of meerdere straten extra parkeeroverlast optreedt als gevolg van de in het raadsvoorstel ‘Aanpak Parkeren Woongebieden’ genoemde invoeringen van betaald parkeren, waarbij:
- er sprake is van een ‘blauw gebied’ waar een reguliere invoering van betaald parkeren (nog) geen oplossing biedt, en;
- er sprake is van uitwijkverkeer vanuit twee of meer aangrenzende betaald parkeergebieden;
- een kraagregeling mag in principe voor bewoners weinig kosten, want de extra parkeerproblemen zijn een gevolg van de invoering van betaald parkeren elders;
- een kraagregeling moet snel kunnen worden ingevoerd;
- een kraagregeling mag in termen van kosten en organisatie niet tot een grote belasting van de gemeentelijke organisatie leiden;
- een kraagregeling dient fraudebestendig te zijn om een goede effectiviteit te waarborgen.
II. te starten met de invoering van de kraagregeling in [Buurt 2] .
(…)”
De raad heeft besloten per 1 oktober 2012 in de [Buurt 3] (gebiedscode [2] ) de tijdelijke kraagregeling in te voeren omdat door invoering van een reguliere vorm van betaald parkeren in de gehele [Buurt 4] “de [Buurt 3] te maken krijgt met uitwijkeffect van twee betaald parkeergebieden”. In de openbare raadsvergadering van 27 juni 2013 is besloten de tijdelijke kraagregeling eveneens in te voeren in de [Buurt 5] (gebiedscode [3] ).
Belanghebbende is woonachtig in [Buurt 1] (gebiedscode [1] ). Op 22 oktober 2021 is aan belanghebbende voor de periode van 22 oktober 2021 tot 1 juli 2022 een bewonersvergunning voor dit vergunninggebied verleend. Voor de verleende vergunning heeft belanghebbende een bedrag van € 59,43 aan parkeerbelasting op aangifte voldaan. Belanghebbende heeft bij brief van 25 november 2021 tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift vermeldt dat belanghebbende heeft geconstateerd “dat voor de [Buurt 5] en de [Buurt 3] een gereduceerd jaartarief geldt” van € 13,80 in plaats van het algemene tarief van € 64,80 en dat op grond van het gelijkheidsbeginsel ook voor het [adres] , waar belanghebbende woont, een tarief dient te gelden van € 13,80.
Bij brief van 8 maart 2022 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld. Vervolgens heeft belanghebbende op 13 juli 2022 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar en heeft hij een dwangsom verzocht. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 augustus 2022 het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. De uitspraak op bezwaar vermeldt onder meer:
“In uw bezwaar voert u aan dat het toegepaste jaartarief voor de parkeervergunning van
€ 64,80 niet juist is. Voor de [Buurt 6] en [Buurt 5] geldt een gereduceerd jaartarief van
€ 13,80. Het enige verschil tussen deze buurt en uw buurt is dat in de [Buurt 6] en
[Buurt 5] de verantwoordelijk wethouder woonachtig is. Op basis van het
gelijkheidsbeginsel moet in uw buurt ook het gereduceerde tarief toegepast worden.”
De Heffingsambtenaar heeft verder in die uitspraak meegedeeld dat de beslistermijn is overschreden en dat belanghebbende recht heeft op de maximale dwangsom van € 1.442. De dwangsom is op 4 januari 2023 betaald.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“1. Op 22 oktober 2021 is aan eiser voor de periode van 22 oktober 2021 tot 1 juli 2022 een bewonersvergunning voor het vergunningengebied [Buurt 1] (gebiedscode [1] ) verleend tegen een tarief van € 59,43, zijnde een tarief van € 5,40 per maand. Eiser heeft hiertegen bij brief van 25 november 2021 bezwaar gemaakt.
2. Bij brief van 8 maart 2022 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld. Vervolgens heeft eiser op 13 juli 2022 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar en heeft hij om een dwangsom verzocht. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 augustus 2022 het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft verder in die uitspraak meegedeeld dat de beslistermijn is overschreden en dat eiser recht heeft op de maximale dwangsom van € 1.442.
3. In geschil is of verweerder het bezwaar terecht kennelijk ongegrond heeft verklaard.
Beroep niet tijdig beslissen op bezwaar
4. Vaststaat dat verweerder na indiening van het beroep op 13 juli 2022 alsnog uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Dit brengt mee dat er niet langer een processueel belang is bij het beroep wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. Het beroep dient dan ook in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Beroep uitspraak op bezwaar
5. Het beroep wordt op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede geacht te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 10 augustus 2022.
6. Bij uitspraak op bezwaar van 10 augustus 2022 heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
7. Het staat de gemeente binnen de grenzen van artikel 219 en 225 van de Gemeentewet vrij om parkeerbelasting voor het verlenen van een bewonersvergunning te heffen en daarvoor een tarief te vast te stellen. De gemeente komt een ruime beleidsvrijheid toe bij de vaststelling van de parkeertarieven. In die autonome bevoegdheid mag de rechter, en ook verweerder (de heffingsambtenaar) in beginsel niet treden. Daarop geldt een uitzondering in geval komt vast te staan dat de tarieven voor een bewonersvergunning in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen, zoals het gelijkheidsbeginsel, of tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing leiden die wetgever bij de toekenning aan de gemeente van de bevoegdheid tot het heffen van parkeerbelasting niet voor ogen kan hebben gehad.. Uit hetgeen eiser heeft aangevoerd, kan echter niet worden afgeleid dat in het onderhavige geval sprake is van gelijke gevallen, laat staan dat in een meerderheid van de met dit geval vergelijkbare gevallen een juiste heffing achterwege zou zijn gebleven. De enkele omstandigheid dat in het vergunningengebied [Buurt 6] en [Buurt 5] een lager jaartarief van € 13,80 wordt gehanteerd, maakt dit niet anders, nu, naar hiervoor is overwogen, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Gegeven de hoogte van het tarief waarnaar de belasting van eiser is geheven, is van onredelijke en willekeurige belastingheffing geen sprake.
8. Van schending van de hoorplicht is evenmin sprake. Op grond van artikel 7:3, onderdeel b, van de Awb kan een bestuursorgaan van het horen van een belanghebbende afzien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Dat is alleen het geval indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, hiervan in dit geval sprake is. Het bezwaar is dan ook terecht kennelijk ongegrond verklaard.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”