Home

Gerechtshof Den Haag, 21-10-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:2223, BK-24/588

Gerechtshof Den Haag, 21-10-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:2223, BK-24/588

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
21 oktober 2025
Datum publicatie
17 november 2025
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2025:2223
Zaaknummer
BK-24/588
Relevante informatie
Art. 225 Gemw

Inhoudsindicatie

Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechter mag op grond van een eigen waardering beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. De door de Rechtbank toegepaste wegingsfactor van 0,5 is in overeenstemming met de bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener, omdat de naheffingsaanslag op inhoudelijke gronden is bestreden. Hoger beroep van de Heffingsambtenaar is ongegrond.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-24/588

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 mei 2024, nummer SGR 23/6928.

Procesverloop

1.1.1.

Aan belanghebbende is met dagtekening 9 maart 2023 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Gouda (de naheffingsaanslag) opgelegd.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag gegrond verklaard, de naheffingsaanslag vernietigd en € 148 proceskosten toegekend.

1.3.

Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is eenmaal een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft als volgt beslist:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding;

- bepaalt de kosten van bezwaar die de heffingsambtenaar aan belanghebbende dient te vergoeden op € 310;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 437,50;

- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende te vergoeden.”

1.4.

De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft, hoewel daartoe uitgenodigd, geen verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak ter zitting van 9 september 2025 heeft niet plaatsgehad omdat de Heffingsambtenaar en belanghebbende, zonder bericht van verhindering, niet zijn verschenen. De Heffingsambtenaar ( [naam] ) is via een bericht verzonden via het webportaal Mijn Rechtspraak op 28 juli 2025 om 14.32 uur, onder vermelding van datum, tijdstip en plaats uitgenodigd de mondelinge behandeling bij te wonen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 28 juli 2025 naar het adres [postadres] , onder vermelding van datum, tijdstip en plaats uitgenodigd de mondelinge behandeling bij te wonen. Zoals blijkt uit de door de griffier bij PostNL ingewonnen informatie, welke aan het dossier is toegevoegd, is de brief op 29 juli 2025 afgehaald bij een PostNL-punt en voor ontvangst getekend. Omdat de Heffingsambtenaar en belanghebbende tijdig en op de juiste wijze voor de zitting zijn uitgenodigd en niet zijn verschenen, heeft het Hof de zaak niet op de zitting behandeld en het onderzoek ter zitting gesloten.

Feiten

2.1.

De rechtsbijstandverlener van belanghebbende heeft bij brief van 25 april 2023 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Daarin heeft hij, naast het verzoek om een aantal stukken toe te zenden, drie bezwaargronden tegen de naheffingsaanslag aangevoerd, te weten: 1. er is niet voldaan aan het kenbaarheidsvereiste van artikel 139 in samenhang met artikel 225, lid 1, onderdeel a, van de Gemeentewet: de straat is niet aangewezen in de verordening, 2. de Heffingsambtenaar is niet aangewezen in de zin van artikel 231, lid 2, aanhef en onderdelen b en c van de Gemeentewet, en 3. het betaald-parkerenregime is onduidelijk: er is niet voldaan aan het kenbaarheidsvereiste. Tijdens het hoorgesprek heeft de rechtsbijstandverlener van belanghebbende daar een vierde bezwaargrond aan toegevoegd, te weten dat geen sprake is van parkeren, maar van onmiddellijk uitstappen van personen.

2.2.

Laatstvermelde bezwaargrond was aanleiding voor de Heffingsambtenaar om het bezwaar bij uitspraak op bezwaar gegrond te verklaren, de naheffingsaanslag te vernietigen en € 148 proceskosten toe te kennen. De proceskostenvergoeding is als volgt berekend: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het horen en een wegingsfactor van 0,25.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld:

“2. Belanghebbende voert aan dat ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 is gehanteerd, nu door de gerechtshoven vaste richtsnoeren gegeven zijn voor het afdoen van proceskosten, te weten gewicht 0,5 voor een parkeerbelastingzaak. Belanghebbende ziet geen aanleiding om af te wijken van de uitgangspunten in deze richtsnoer.

3. De heffingsambtenaar wijst erop dat de door de gerechtshoven gekozen formulering ruimte laat voor een individuele beoordeling van elk ingediend bezwaarschrift. Wegingsfactor 0,5 is naar zijn mening dan ook geen blauwdruk voor alle parkeerbelastingzaken. De heffingsambtenaar stelt dat het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag die in deze beroepszaak in het geding is, niet bewerkelijk en/of gecompliceerd was en dat de hiermee samenhangende werkbelasting van de rechtsbijstandsverlener zeer beperkt is. Feitelijk is ook bij het indienen van het bezwaarschrift sprake geweest van het enkel aanpassen van de naam, locatie en datum in een standaard-bezwaarschrift. Pas tijdens de gehouden hoorzitting is namens gemachtigde een aanvullende bezwaargrond ingebracht; gesteld werd dat er helemaal geen sprake was van parkeren. Dit standpunt was gebaseerd op het feit dat de bestuurder nog in de auto aanwezig was op het moment waarop de bestreden naheffingsaanslag werd opgelegd.

4. Bij haar beoordeling stelt de rechtbank voorop dat de heffingsambtenaar bij het vaststellen van het gewicht van de zaak geen beleidsvrijheid toekomt. Hij dient het gewicht van een zaak vast te stellen overeenkomstig de in onderdeel C1 van het Bpb opgenomen tabel. De toets van de rechter of de heffingsambtenaar de juiste wegingsfactor heeft toegepast is dan ook geen terughoudende toetsing. De rechter dient zelfstandig – op grond van een eigen waardering – te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt (zie Hoge Raad van 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293) en als hij tot de conclusie komt dat de heffingsambtenaar een andere, dus onjuiste factor heeft toegepast, dient hij de heffingsambtenaar te corrigeren. Het gewicht van een zaak is afhankelijk van de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. Daarbij merkt de rechtbank op dat vaststelling van de factor zaakzwaarte sterk met waarderingen van feitelijke aard is verweven en dat aan die vaststelling slechts beperkte motiveringseisen zullen worden gesteld (zie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638).

5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een lichtere zaak dan een standaard parkeerbelastingzaak.[1]

6. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.

7. Onder vernietiging van het bestreden besluit voor zover dat ziet op de proceskostenvergoeding in bezwaar, zal de rechtbank de zaak zelf afdoen. Daartoe zal worden bepaald dat de kosten van bezwaar die de heffingsambtenaar op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 310 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van
€ 310 en een wegingsfactor 0,5). Voorts zal de rechtbank bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit.

8. Nu in deze zaak in beroep slechts is geprocedeerd over het al dan niet terecht hanteren van 0,25 als wegingsfactor in bezwaar, ziet de rechtbank aanleiding om in beroep af te wijken van de wegingsfactor 0,5, die normaliter wordt gehanteerd voor standaard parkeerbelastingzaken. De rechtbank zal in beroep een wegingsfactor van 0,25 hanteren.

9. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25).

[1] Hof Den Haag 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131, Hof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307 en Hof ‘s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing