Gerechtshof Den Haag, 27-02-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:388, BK-23/1094
Gerechtshof Den Haag, 27-02-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:388, BK-23/1094
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 27 februari 2025
- Datum publicatie
- 7 april 2025
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2023:14779, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-23/1094
- Relevante informatie
- Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 8 Uitv.reg. BPM, Art. 110 VWEU, Art. 267 VWEU
Inhoudsindicatie
Wet Bpm. VWEU. Geen schending hoorplicht. Bevoegdheid van de nationale rechters om het Unierecht uit te leggen. Geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen. Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Bevoegdheid tot naheffen. Heffingsmodaliteiten niet in strijd met Unierecht. Historische nieuwprijs. Ex-rental niet aan de orde. Onafhankelijkheid DRZ en schade. Aanbestedingsprocedure. Toepassing koerslijst EurotaxGlass’s. Rentevergoeding. Vergoeding immateriële schade. Hoogte proceskosten. Het vooraf heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Vergoeding wettelijke rente.
Uitspraak
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/1094
in het geding tussen:
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 september 2023, nr. SGR 22/4539.
Procesverloop
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 2.572 (de naheffingsaanslag).
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 365. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 837;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft in een apart geschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft schriftelijk haar zienswijze omtrent het incidenteel ingestelde hoger beroep naar voren gebracht.
Van de zijde van belanghebbende is op 7 januari 2025 een nader stuk (onder andere een pleitnota met bijlage en een recente machtiging) ingekomen.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 januari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Op 29 september 2020 heeft belanghebbende een aangifte bpm ingediend voor een Volkswagen Tiguan 1.5 TSI ACT Highline Business R, met een datum eerste toelating
16 december 2019 (de auto). De aangifte vermeldt een CO2-uitstoot van 134 gr/km. Het uit de aangifte volgende bedrag aan bpm van € 1.231 heeft belanghebbende voldaan.
Tot de stukken van het geding behoort een expertiseverslag van 22 september 2020 van [naam taxateur] (het taxatierapport). In het taxatierapport is opgenomen dat op
22 september 2020 een expertise is uitgevoerd van de auto. De taxateur heeft de historische nieuwprijs op € 46.388 gesteld. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat heeft de taxateur aan de hand van een drietal referentievoertuigen vastgesteld op € 17.195,76. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 8.100. Daarbij heeft de taxateur (onder meer) rekening gehouden met een deel van de door hem gecalculeerde schade van € 9.132,95 (reparatiekosten inclusief btw).
Naar aanleiding van de aangifte heeft de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 5 oktober 2020 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport onderzoek waardebepaling DRZ) van
13 oktober 2020. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 50.177, de netto catalogusprijs op € 35.857 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 30.220 (koerslijst AutotelexPro (Marge). De aftrek wegens schade is vastgesteld op € 739 (72% van € 1.027), zodat de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat € 29.481 bedraagt. Het rapport onderzoek waardebepaling DRZ vermeldt een CO2-uitstoot van de auto van 134 gr/km. DRZ heeft, rekening houdend met de tenaamstelling van de auto op 5 februari 2021, een extra leeftijdskorting in aanmerking genomen van € 339.
Met dagtekening 3 maart 2021 heeft de Inspecteur belanghebbende een zogenoemde “Kennisgeving naheffingsaanslag BPM” gezonden en hem daarbij medegedeeld dat hij voornemens is een naheffingsaanslag op te leggen. De Inspecteur heeft, op basis van het onder 2.3 bedoelde onderzoek waardebepaling van DRZ, de verschuldigde bpm berekend op € 3.803. De Inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen drie weken op dit voornemen te reageren. Belanghebbende heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Met dagtekening 23 april 2021 heeft de Inspecteur vervolgens de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is vastgesteld op € 2.572 (€ 3.803 (zie 2.4) minus € 1.231 (zie 2.1)).
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De gemachtigde van belanghebbende is bij brief van 23 augustus 2021 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 27 september 2021. Bij e-mailbericht van 17 september 2021 heeft de gemachtigde de Inspecteur te kennen gegeven dat geen hoorgesprekken meer kunnen plaatsvinden op maandag. Bij brief van 20 september 2021 heeft de Inspecteur de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 7 oktober 2021. Bij e-mailbericht van
22 september 2021 heeft de gemachtigde de Inspecteur te kennen gegeven dat op die datum door de Rechtbank Zeeland West-Brabant een zitting is gepland. Bij brief van 23 september 2021 heeft de Inspecteur de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 14 oktober 2021. Bij e-mailbericht van 28 september 2021 heeft de gemachtigde de Inspecteur te kennen gegeven dat de hoorzittingen in de eerste twee weken van oktober geen doorgang kunnen vinden met als reden dat “elk niet strikt noodzakelijk contact de komende periode apert achterwege blijft” met het oog op de verstoorde verhouding tussen onder meer de Inspecteur en de gemachtigde en de vordering van de Landsadvocaat. Bij brief van 30 september 2021 heeft de Inspecteur als volgt gereageerd:
“Op 28 september 2021 ontving ik u e-mail van 22:20u waarin u aangeeft voorlopig niet meer te verschijnen op de hoorgesprekken. Aanleiding daarvoor is de aan u door de Landsadvocaat uitgereikte sommatiebrief en (concept-)dagvaarding.
Ik lees dat u de conclusie heeft getrokken dat "... elk niet strikt noodzakelijk contact de komende periode apert achterwege blijft, tenminste tot meer duidelijkheid is over de door de Staat der Nederlanden ingezette actie en het verdere verloop." en "De hoorgesprekken kunnen aldus geen doorgang vinden. Het sturen van andere data op een termijn van enkele weken vanaf heden bieden ook geen soulaas uiteraard."
Het eerstvolgende hoorgesprek is aanstaande dinsdag 5 oktober 2021. Ik begrijp dat dit door nu eenzijdig is geannuleerd evenals de volgende afspraken op 8 oktober 2021, 14 oktober 2021, 19 oktober 2021 en 21 oktober 2021. In verband met de door u gemelde vakantie zijn er voor daarna nog geen uitnodigingen verstuurd.
Het niet (meer) willen verschijnen voor een (gepland) hoor gesprek is een omstandigheid waarvan de gevolgen natuurlijk voor uw rekening komen. Het aan u versturen van (i.c.) een sommatiebrief is voor mij geen reden om geen hoorgesprekken meer te plannen. U bent niet geweigerd als gemachtigde en uw machtiging om namens belanghebbenden op te treden is door dezen niet beperkt.”
Een hoorgesprek heeft niet plaatsgevonden.
Bij de uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“5. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres drie maal uitgenodigd voor een hoorgesprek. Op 27 september 2021 en 7 oktober 2021 geplande hoorgesprekken zijn door eiseres afgezegd. Vervolgens is eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 14 oktober 2021. Daarop heeft eiseres laten weten dat door onder meer een dreigende vordering van de Landsadvocaat het hoorgesprek geen doorgang kon vinden. Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van eiseres. Verweerder heeft eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoorplicht niet geschonden.
6. Eiseres stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
7. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022.[1] Voor het rentenadeel dat eiseres stelt te ondervinden van het moeten voldoen van de belasting voorafgaand aan de tenaamstelling van het kenteken, dient eiseres zich te wenden tot de civiele rechter.
8. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Verweerder heeft eiseres bij brief van 18 januari 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiseres de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel.
9. Eiseres stelt dat uit onderzoeken door KPMG en TNO (de onderzoeken) volgt dat als gevolg van de overgang per 1 september 2017 van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode de CO2-uitstoot voor de auto dient te worden verlaagd met 7,3 gram/km. Met de enkele verwijzing naar de algemene conclusies uit de onderzoeken heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij in de aangifte van een te hoge uitstoot is uitgegaan. Ook overigens heeft eiseres geen stukken overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van een lagere uitstoot uit te gaan dan eiseres in de aangifte heeft vermeld.
10. Eiseres stelt dat bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat moet worden uitgegaan van een ex-rental voertuig. De rechtbank kan deze stellling niet volgen. Gesteld noch gebleken is dat onderhavige auto een ex-rental is. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 19 december 2013.[2] Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een voertuig met een verhuurverleden.
11. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiseres. Eiseres heeft verwezen naar het taxatierapport. DRZ heeft de auto geschouwd en slechts een deel van de in het taxatierapport opgenomen schade aangetroffen. Verweerder heeft het taxatierapport van eiseres daarom terecht terzijde geschoven. Dat meer dan € 739 aan waardevermindering in aanmerking moet worden genomen is niet aannemelijk gemaakt.
12. Eiseres heeft gesteld dat DRZ geen onafhankelijke deskundige is en het door DRZ opgestelde rapport daarom niet gebruikt kan worden bij de waardebepaling van de auto. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiseres aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiseres wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.[3]
13. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar stelling dat niet 72%, maar 100% van de door DRZ vastgestelde reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht. Eiseres heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, lid 4, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende.
14. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
15. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
16. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt. Eiseres heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Ook anderszins is dit niet gebleken.
17. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 26 mei 2021 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 26 september 2023 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en vijf maanden heeft geduurd. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met vijf maanden.
18. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan.[4] Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. Aangezien verweerder op 22 juni 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is de termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase.
19. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de proceskostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiseres dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiseres heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het haar onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
20. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiseres te laten vergoeden. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Slechts indien de vergoeding niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank, heeft zij recht op vergoeding van de wettelijke rente.
[3] vgl. gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1404, r.o. 5.6.2