Gerechtshof Den Haag, 27-02-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:389, BK-23/1165
Gerechtshof Den Haag, 27-02-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:389, BK-23/1165
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 27 februari 2025
- Datum publicatie
- 7 april 2025
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2023:16613, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-23/1165
- Relevante informatie
- Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 8 Uitv.reg. BPM, Art. 110 VWEU, Art. 267 VWEU
Inhoudsindicatie
Wet Bpm. VWEU. Geen schending hoorplicht. Bevoegdheid van de nationale rechters om het Unierecht uit te leggen. Geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen. Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Bevoegdheid tot naheffen. Heffingsmodaliteiten niet in strijd met Unierecht. Ex-rental niet aan de orde. Toepassing koerslijst EurotaxGlass’s. Rentevergoeding. Vergoeding immateriële schade. Hoogte proceskosten. Het vooraf heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Vergoeding wettelijke rente.
Uitspraak
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/1165
in het geding tussen:
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 oktober 2023, nummer SGR 22/3352.
Procesverloop
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 3.928 (de naheffingsaanslag).
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van
€ 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 274. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op
27 december 2024 een nader stuk (pleitnota) ingekomen.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 januari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Op 30 juli 2020 heeft belanghebbende een aangifte bpm ingediend voor een Mazda MX-5 2.0 SkyActiv-G 160 TS, met een datum eerste toelating 12 september 2017 (de auto). Het uit de aangifte volgende bedrag aan bpm van € 513 heeft belanghebbende voldaan.
Tot de stukken van het geding behoort een taxatierapport van [naam taxateur] VOF (het taxatierapport). In het taxatierapport is opgenomen dat op 26 juli 2020 een expertise (taxatie) is uitgevoerd van de auto. Bij de taxatie is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 154 gr/km. De taxateur heeft de historische nieuwprijs op € 37.995 gesteld. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat heeft de taxateur vastgesteld aan de hand van een drietal referentievoertuigen en vastgesteld op € 18.520. De taxateur heeft wegens schade een bedrag van € 16.769,09 (reparatiekosten inclusief btw) vastgesteld en een deel hiervan in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 1.930. De historische bruto bpm is in de aangifte berekend op € 10.133.
De dienst Domeinen Roerende Zaken van het ministerie van Financiën (DRZ) heeft een onderzoek waardebepaling ten aanzien van de auto uitgevoerd. Op 7 augustus 2020 is de auto door belanghebbende voor controle getoond aan DRZ. Van de controle is een rapport opgemaakt. In dit DRZ-rapport (rapport onderzoek waardebepaling) zijn vermeld een CO2-uitstoot van 154 gr/km, een historische nieuwprijs van € 40.385, een netto-catalogusprijs van € 25.001 en een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 18.767 (op basis van de koerslijst Eurotax XchangeNet). DRZ heeft de schade aan de auto gecalculeerd op nihil, omdat alle opgegeven schadeposities niet zijn aangetroffen of als gebruikersschade kunnen worden aangemerkt.
Met dagtekening 30 november 2020 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een zogenoemde “kennisgeving naheffingsaanslag BPM” gezonden en hem daarbij medegedeeld dat hij voornemens is een naheffingsaanslag op te leggen. De Inspecteur heeft, op basis van het onder 2.3 bedoelde onderzoek waardebepaling van DRZ, de verschuldigde bpm berekend op € 4.441. De Inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen drie weken op dit voornemen te reageren.
Met dagtekening 7 januari 2021 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een “Mededeling naheffingsaanslag BPM” gezonden. Vervolgens heeft de Inspecteur op basis van het onder 2.3 bedoelde onderzoek waardebepaling met dagtekening 29 januari 2021 aan belanghebbende een naheffingsaanslag bpm opgelegd naar een bedrag van € 3.928 (€ 4.441 (zie 2.4) minus € 513 (zie 2.1).
Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar ongegrond verklaard.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Beoordeling van het geschil
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Dat namens eiser niemand verschenen is op het hoorgesprek van 27 mei 2021 kan verweerder niet worden tegengeworpen. Verweerder heeft verklaard de e-mail van 19 mei 2021 niet te hebben ontvangen, vermoedelijk vanwege een op dat moment geldend e-mailverbod. Verweerder heeft met het overleggen van de brief, waarin het emailverbod aan de gemachtigde is opgelegd, aannemelijk gemaakt dat de gemachtigde op de hoogte was van het feit dat de gemachtigde zijn verhindering niet per e-mail kon doorgeven. Tegenover de ontkenning van verweerder heeft de gemachtigde niet aannemelijk gemaakt dat zijn afmelding verweerder daadwerkelijk heeft bereikt. Het hoorrecht is niet geschonden.
12. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992 (Wet Bpm) is Bpm verschuldigd terzake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister. Voor de hoogte van de verschuldigde Bpm moet worden uitgegaan van de waarde van de auto ten tijde het belastbare feit.
13. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting terzake van die registratie kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
14. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiser bij brief van 30 november 2020 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
15. Eiser heeft gesteld dat verweerder op de handelsinkoopwaarde volgens de koerslijst van Eurotax ten onrechte geen vermindering van 15% heeft toegepast. De rechtbank volgt eiser hierin niet omdat eiser niet heeft geconcretiseerd waarom in dit geval de desbetreffende correctiefactoren van toepassing zijn.[1] Ook in het taxatierapport kan hiervoor geen steun worden gevonden. Dat betekent dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat DRZ van een te hoge handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is uitgegaan, danwel dat verweerder ten onrechte de forfaitaire tabel heeft toegepast.
16. De bewijslast voor waardevermindering wegens schade rust op eiser. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. De daarin genoemde schade is echter niet aangetroffen door DRZ. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser dan ook niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ingevolge artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) het motorrijtuig gedurende zes dagen na de indiening van de aangifte in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden teneinde het motorvoertuig te tonen. Indien eiser al eerder was begonnen met schadeherstel, kan dat verweerder niet worden tegengeworpen.
17. Eiser heeft gesteld dat DRZ geen onafhankelijke deskundige is en het door DRZ opgestelde rapport daarom niet gebruikt kan worden bij de waardebepaling van de auto. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.[2]
18. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
19. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
20. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 16 februari 2021 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 24 oktober 2023 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en ruim acht maanden heeft geduurd. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met ruim acht maanden.
21. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan.[3] Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Aangezien verweerder op 29 april 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is de termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase.
Proceskosten
22. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de proceskostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiser dat aan artikel 47 van het Handvest een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiser heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het hem onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
23. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Slechts indien de vergoeding niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank, heeft zij recht op vergoeding van de wettelijke rente.
[1] vgl. gerechtshof Den Haag van 13 juli 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1452
[2] vgl. gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1404, r.o. 5.6.2
[3] ECLI:NL:GHDHA:2023:1451.”