Gerechtshof Den Haag, 25-03-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:530, BK-24/563
Gerechtshof Den Haag, 25-03-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:530, BK-24/563
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 25 maart 2025
- Datum publicatie
- 28 april 2025
- Zaaknummer
- BK-24/563
- Relevante informatie
- Art. 13 EVRM
Inhoudsindicatie
Rechtsherstel; geen rentevergoeding. Hoger bedrag kosten bezwaarfase. Principaal hoger beroep en incidenteel hoger beroep gegrond. Geen misbruik van procesrecht door Inspecteur. Proceskostenvergoeding voor incidenteel hoger beroep tegen te laag vastgestelde vergoeding kosten bezwaarfase, ondanks dat die te lage vaststelling niet te wijten was aan de Inspecteur.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/563
in het geding tussen:
(gemachtigde: B. Kortenbach)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 april 2024, nummer SGR 23/2923.
Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.874 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.351.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar belanghebbendes bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op de aanslag (het box 3-inkomen) te verminderen met inachtneming van r.o. 6 van deze uitspraak;
- draagt verweerder op de door eiseres gederfde rente als gevolg van de in strijd met het EVRM geheven forfaitaire heffing van box 3 aan haar te vergoeden met inachtneming van r.o. 9 van deze uitspraak;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.202,72;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden.”
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep ingediend.
Belanghebbende heeft op 29 januari 2025 een nader stuk ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 februari 2025. Partijen zijn verschenen. Gelijktijdig met de behandeling van de zaak heeft de behandeling plaatsgevonden van de zaak geregistreerd onder nummer BK-24/570 ten name van [de echtgenoot] . Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft op 19 april 2022 aangifte IB/PVV 2021 gedaan.
De aanslag IB/PVV 2021 is met dagtekening 18 oktober 2022 overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.874 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.351.
Belanghebbende heeft bij brief van 10 november 2022 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2021. Het bezwaarschrift vermeldt:
“Het totale rendement op het box 3 vermogen van [de echtgenoot] en [belanghebbende] in 2021 bedroeg € 9.094,17
[De echtgenoot] en [belanghebbende] wensen hun box 3 vermogen en inkomen als volgt te verdelen: vermogen werkelijk rendement
[De echtgenoot] € 50.000 € 594
[Belanghebbende] € 614.868 € 8.500
Deze verdeling is in de opnieuw ingediende aangifte verwerkt.
(…)
Het totaal in de aanslag aan [belanghebbende] toegerekende fictieve rendement in box 3 bedraagt € 26.374. Dat is € 17.874 meer dan het haar toegerekende werkelijke rendement.
(…)
Ik verzoek u de schending ongedaan te maken, danwel daarvoor een compensatie te verlenen zodanig dat de het belastbare inkomen uit box 3 wordt vastgesteld op:
€ 594 voor [de echtgenoot]
€ 8.499 voor [belanghebbende].”
Belanghebbende heeft op 18 november 2022 een tweede aangifte IB/PVV 2021 ingediend. In deze aangifte is onder meer een vermogen opgenomen van € 764.868. Dit vermogen bestaat voor een bedrag van € 132.474 uit ‘Bank- en spaartegoeden in Nederland’ en voor een bedrag van € 632.394 uit ‘Vorderingen uitgeleend geld’.
Belanghebbende en de echtgenoot zijn in het onderhavige jaar fiscale partners als bedoeld in artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De gezamenlijke grondslag sparen en beleggen (box 3) bedraagt € 664.868 (€ 764.868 gezamenlijke rendementsgrondslag - € 100.000 heffingvrij vermogen), waarvan een bedrag van € 614.868 is toegerekend aan belanghebbende. Het resterende bedrag van € 50.000 is aan de echtgenoot toegerekend.
Bij brief van 30 maart 2023 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder: