Home

Gerechtshof Leeuwarden, 10-02-2006, AV1836, BK 835/04 Omzetbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 10-02-2006, AV1836, BK 835/04 Omzetbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
10 februari 2006
Datum publicatie
15 februari 2006
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2006:AV1836
Zaaknummer
BK 835/04 Omzetbelasting
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 5, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 11, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 27

Inhoudsindicatie

In geschil zijn de volgende vragen:

a. Heeft de inspecteur tijdig uitspraak op bezwaar gedaan.

b. Is de tenaamstelling van de onderhavige naheffingsaanslag juist.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

Kenmerk: BK 04/00835 10 februari 2006

Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen Leeuwarden (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan de belanghebbende is met dagtekening 22 december 2001 voor het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 262.894,-- aan enkelvoudige belasting.

1.2. Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 3 januari 2003 de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. Hierbij heeft de inspecteur de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot een bedrag van ƒ 213.807,--

1.3. Bij mondelinge uitspraak van 7 april 2004, nummer BK 136/03, verzonden op 21 april 2004, heeft het gerechtshof Leeuwarden het daartegen door de belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard. Het gerechtshof heeft de uitspraak waarvan beroep vernietigd en de inspecteur opgedragen om binnen twaalf weken na verzending van de uitspraak van het hof opnieuw uitspraak te doen op het door de belanghebbende ingediende bezwaarschrift.

1.4. Met dagtekening 10 augustus 2004 heeft de inspecteur vervolgens uitspraak gedaan. Er wordt geen vermindering verleend van het bedrag waarop de naheffingsaanslag reeds ambtshalve was vastgesteld, te weten ƒ 213.807,--.

1.5. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), dat op 20 september 2004 bij het gerechtshof is ingekomen. Bij brief van 17 januari 2005 (met bijlagen) heeft de belanghebbende zijn beroepschrift voorzien van de gronden van het beroep. De inspecteur heeft op 13 juli 2005 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.

1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 december 2005, gehouden te Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde mr. A, bijgestaan door mr. B, alsmede namens de inspecteur mr. C.

1.7. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten

Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.

2.1. Tot en met maart 1995 oefende de belanghebbende voor eigen rekening een veehouderijbedrijf uit. Per 1 april 1995 is hij een maatschap aangegaan met zijn zoon D. De landerijen, de melkquota en de gebouwen worden door belanghebbende niet ingebracht maar door hem tot gebruik ter beschikking gesteld aan de maatschap. Per 1 januari 2000 is de maatschap ontbonden. Per 31 december 2000 heeft belanghebbende zijn onderneming gestaakt.

2.2. Namens de belanghebbende is bij brief van 31 maart 1995 verzocht om X dan wel 'Veehouderij X', fiscaalnummer 0000.00.000, zijnde het sofinummer van de belanghebbende, met ingang van 1 april 1995 te ontheffen van de landbouwregeling als bedoeld in artikel 27, leden 1 en 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (: de Wet). Aan dit verzoek is gevolg gegeven en aan de belanghebbende is het OB-nummer 0000.00.001 toegekend. Tevens zijn aan hem aangiftebiljetten omzetbelasting uitgereikt.

2.3. De maatschap heeft vervolgens voor haar aangiften omzetbelasting gebruik gemaakt van het aan de belanghebbende toegekende omzetbelastingnummer. Pas in 1998 wordt de inspecteur op de hoogte gesteld van het bestaan van de maatschap. Vanaf dat jaar doet de maatschap aangifte op een eigen omzetbelastingnummer. Ook pas toen is de beschikking voor belast ondernemerschap voor de omzetbelasting (zie 2.2 hiervoor) op naam van de maatschap gezet. Uit het rapport van 30 mei 1997 van een bij E B.V. ingesteld boekenonderzoek blijkt al wel van het bestaan van de maatschap.

2.4. Vanaf het onderhavige jaar hield de belanghebbende zich ook bezig met de in- en verkoop van melkquota, de zogeheten gebruiksquota. De daarmee gemoeide transacties werden uitgevoerd op naam en voor rekening van de belanghebbende en ook onder zijn naam geregistreerd bij de Centrale Organisatie Superheffing van het Productschap Zuivel te Rijswijk. De verkochte gebruiksquota waren steeds in gebruik geweest bij de maatschap en de ingekochte gebruiksquota werden steeds ter beschikking gesteld aan de maatschap.

2.5. Het resultaat op deze onder 2.4 bedoelde handel in gebruiksquota wordt via voornoemde Beheer B.V. in rekening-courant met de belanghebbende verrekend. Van deze Beheer B.V. is de belanghebbende directeur-grootaandeelhouder.

2.6. De omzetbelasting over de inkoop van de gebruiksquota heeft de belanghebbende steeds in aftrek gebracht op zijn aangiften omzetbelasting, waarin ook begrepen was de omzetbelasting van de maatschap. De omzetbelasting verschuldigd over de verkoop van gebruiksquota werd echter niet aangegeven.

2.7. Bij een in 2002 bij belanghebbende, de maatschap en E B.V. ingesteld boekenonderzoek bleken de invoerverslagen,

de grootboekkaarten en (op twee na) de inkoop- en verkoopfacturen inzake de transacties in gebruiksquota te ontbreken. De inspecteur heeft vervolgens de verschuldigde omzetbelasting over de verkochte gebruiksquota berekend aan de hand van de ontvangsten en met behulp van gegevens van derden. In verband daarmee is is de onderhavige naheffingsaanslag omzetbelasting aan de belanghebbende opgelegd ten bedrage van uiteindelijk ƒ 213.807,-- (€ 97.021,--).

3. Het geschil en de standpunten van partijen

3.1. In geschil zijn de volgende vragen:

a. Heeft de inspecteur tijdig uitspraak op bezwaar gedaan.

b. Is de tenaamstelling van de onderhavige naheffingsaanslag juist.

3.2. De belanghebbende is van mening dat de inspecteur niet binnen de daartoe door het hof gestelde termijn uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Hij verzoekt het hof hieraan consequenties te verbinden. Verder stelt hij zich op het standpunt dat de

naheffingsaanslag op naam had moeten worden gesteld van de maatschap F, omdat de maatschap op grond van

de resolutie van 6 oktober 1983, nr. 382-13.426 en mededeling 12 van 20 oktober 1993, nr. VB93/2749, de belasting dient te voldoen met betrekking tot het buiten vennootschappelijk vermogen van de belanghebbende. De naheffingsaanslag dient

zijns inziens dan ook vernietigd te worden.

De belanghebbende vraagt om een proceskostenveroordeling voor de bezwaar- en beroepsfase.

3.3. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de door het hof gestelde termijn voor het doen van uitspraak, in verband met een door belanghebbendes gemachtigde geïnitieerde poging tot het sluiten van een compromis, niet verwijtbaar is overschreden. De tenaamstelling acht de inspecteur juist omdat de belanghebbende voor de exploitatie van vermogensbestanddelen zelfstandig ondernemer is. De door belanghebbende genoemde regelingen zijn zijns inziens niet van toepassing. Hij verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2000, nr. 32.749 (BNB 2000/298). De over de verkochte gebruiksquota verschuldigde omzetbelasting bedraagt ƒ 224.096,-- zodat de naheffingsaanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.

De inspecteur staat voor dat iedere procespartij zijn eigen proceskosten draagt.

3.4. Voor een uitgebreide weergave van de standpunten van partijen en verwijst het hof naar de gedingstukken. Daaraan zijn ter zitting geen nieuwe gronden toegevoegd. Desgevraagd heeft de belanghebbende wel meegedeeld zich niet benadeeld te voelen door de te late uitspraak van de inspecteur.

4. De rechtsoverwegingen

4.1. Gelet op het onder 1.3 vermelde had de inspecteur uiterlijk op 14 juli 2004 uitspraak op bezwaar moeten doen. Nu de uitspraak is gedagtekend 10 augustus 2004, heeft de inspecteur niet aan voormelde opdracht voldaan. Omdat op een dergelijke overschrijding van de termijn geen wettelijk sanctie is gesteld en de belanghebbende bij het uitblijven van een tijdige uitspraak een beroepschrift had kunnen indienen en zich overigens niet benadeeld voelt, zal het hof aan voormeld verzuim geen gevolgen verbinden.

4.2. Op grond van het onder 2.4 en 2.5 vermelde staat vast dat de belanghebbende de handel in gebruiksquota steeds op eigen naam en voor eigen rekening uitvoerde en niet voor rekening van de maatschap. Nergens in de stukken is een aanwijzing te vinden voor mogelijk optreden van de maatschap als contractspartij inzake de handel in gebruiksquota. Voor deze handel moet de belanghebbende, nu hij met die handel deelneemt aan het economische verkeer en gesteld noch gebleken is dat sprake is van incidentele aan- en verkoop, naar het oordeel van het hof als ondernemer voor de omzetbelastingwetgeving worden aangemerkt.

4.3. De omstandigheid dat de belanghebbende aangekochte quota (tot het moment van eventuele verkoop) steeds in gebruik geeft aan de maatschap, rechtvaardigt geen andere conclusie. Belanghebbendes beroep op de onder 3.2 genoemde regelingen kunnen hem niet baten. Anders dan in de daar aan de orde zijnde gevallen is de belanghebbende immers zelfstandig ondernemer voor de handel in quota en kent hij een eigen aangifteplicht, zodat in casu wel een onderscheid gemaakt kan worden tussen aanschaffing/-vervreemding voor de maatschap en voor belanghebbende zelf. Voor recht op aftrek van in een onderneming gebruikte goederen, hoeft de belanghebbende anders dan in de gevallen waar de resolutie op ziet dus helemaal geen beroep te doen op voornoemde regelingen. Bovendien staat de genoemde resolutie onder punt 4 toe dat combinaties omzetbelasting voldoen en aftrekken met voorbijgaan van de goederen en diensten die door de deelnemers op eigen naam worden betrokken c.q. afgestoten, mits dienaangaande een bestendige gedragslijn wordt gevolgd. Gelet op het hierna onder 4.6 overwogene valt in de onderhavige zaak niet na te gaan welke gedragslijn de belanghebbende heeft gevolgd, zodat het hof uitgaat van toepassing van de wettelijke regeling.

4.4. Op de handel in gebruiksquota door belanghebbende is de landbouwregeling als bedoeld in artikel 27, leden 1 en 2 van de Wet niet van toepassing omdat deze handel niet kan worden aangemerkt als een prestatie als bedoeld in het eerste lid van voornoemd artikel. Ter zake van de in- en verkoop van de quota is derhalve - naar tussen partijen naar het hof begrijpt ook niet in geschil is - terecht omzetbelasting in rekening gebracht.

4.5. De ter zake van de ingekochte quota in rekening gebrachte omzetbelasting heeft de belanghebbende steeds in aftrek gebracht op zijn eigen omzetbelastingnummer, te weten 0000.00.001. Door vervolgens de ter zake van de verkochte quota verschuldigd geworden, doch niet voldane, omzetbelasting na te heffen op voormeld ten name van belanghebbende staand nummer, heeft de inspecteur naar het oordeel van het hof niet onjuist gehandeld. Van een onjuiste tenaamstelling is derhalve geen sprake.

4.6. Voor zover de belanghebbende stelt dat voormeld omzetbelasting-nummer vanaf 1 april 1995 nog slechts door de maatschap wordt gebruikt en dat de naheffingsaanslag - mede gelet op het feit dat op dit nummer ook de ter zake van de ingekochte quota in rekening gebrachte omzetbelasting is afgetrokken - dus ten name van de maatschap moet worden gesteld, merkt het hof het volgende op. Doordat de maatschap, zonder dit aan de belastingdienst te melden, de door haar verschuldigde omzetbelasting is gaan afdragen op het nummer dat aan de belanghebbende toebehoort, heeft zij een voor de belastingdienst ondoorzichtige situatie veroorzaakt. Een argument dat voormeld nummer aan de maatschap toebehoort en dat zij de thans nageheven belasting verschuldigd is geworden kan het hof daaraan niet ontlenen. Voor zover daar overigens anders over geoordeeld zou moeten worden is het hof van oordeel dat de belanghebbende de inspecteur de onjuiste tenaamstelling, gelet op de verwarring die hij zelf heeft veroorzaakt, niet kan tegenwerpen.

4.7. Nu de naheffingsaanslag gelet op het onder 1.2 vermelde reeds ambtshalve was verminderd tot op ƒ 213.807,-- (welke ambtshalve vermindering door de uitspraak van het hof van 7 april 2004 niet is vernietigd) en ter zake van de levering van de gebruiksquota een bedrag van ƒ 224.096,-- aan omzetbelasting verschuldigd is geworden, is de naheffingsaanslag niet op een te hoog bedrag vastgesteld. Belanghebbendes beroep is dan ook ongegrond.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Vergoeding van de kosten, gemaakt in bezwaar en/of beroep tot en met de onder 1.3 vermelde uitspraak van 7 april 2004, zijn aldaar in de beoordeling betrokken.

6. De beslissing

Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld op 10 februari 2006 door mr. F.J.W. Drion, raadsheer als voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Op 15 februari 2006 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.