Home

Gerechtshof Leeuwarden, 12-10-2007, BB5756, BK 134/06 Omzetbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 12-10-2007, BB5756, BK 134/06 Omzetbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
12 oktober 2007
Datum publicatie
17 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2007:BB5756
Formele relaties
Zaaknummer
BK 134/06 Omzetbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende omzetbelasting is verschuldigd over haar volledige omzet.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Belastingkamer

Kenmerk: 134/06

Uitspraakdatum: 12 oktober 2007

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

Stichting X

gevestigd te Z, belanghebbende

tegen de uitspraak in de zaak AWB 06/293 van de rechtbank Leeuwarden van 12 september 2006 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen

de inspecteur

1. Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft met dagtekening 30 juni 2005 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Het nageheven belastingbedrag bedraagt € 6.136,-. Er is een boete opgelegd van € 306,-.

De belanghebbende heeft op 21 juli 2005 bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag. Bij uitspraak van 16 december 2005 heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaar gegrond verklaard. De naheffingsaanslag is verminderd tot een bedrag van € 5.518,- aan omzetbelasting. De boete is verminderd tot op € 275,-.

Bij uitspraak van 12 september 2006, verzonden op 13 september 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift (met bijlage) van 20 oktober 2006. De inspecteur heeft op 7 december 2006 een verweerschrift ingediend.

De eerste meervoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2007. Op de zitting zijn verschenen belanghebbendes vertegenwoordiger de heer A en namens de inspecteur de heer B.

Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast.

2.1 Belanghebbende exploiteert een kringloopwinkel in Z. De door haar verkochte goederen verkrijgt zij om niet van particulieren, bedrijven en instellingen. Het betreft gebruikte goederen, die door belanghebbende, afgezien van kleine herstelwerkzaamheden zoals het vervangen van een stekker of een snoer, worden verkocht in gelijke toestand als waarin belanghebbende de goederen verkrijgt.

2.2 Belanghebbende heeft over 2004 de volgende omzet (exclusief omzetbelasting) gerealiseerd:

- boeken en tijdschriften € 9.762,-

- huisraad € 163.926,-

- textiel € 80.415,-

- overig textiel € 13.784,-

- doorberekende bezorgkosten € 2.668,-

totaal € 270.555,-

De post 'overig textiel' betreft restpartijen textiel die worden verkocht aan een vaste afnemer, een ondernemer.

2.3 Op haar periodieke aangiften omzetbelasting over 2004 heeft belanghebbende een bedrag van € 37.459,- voldaan. Op 26 mei 2005 heeft belanghebbende een aanvullende aangifte gedaan met het verzoek een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 6.136,- op te leggen.

2.4 Belanghebbende heeft in bezwaar haar grieven tegen de opgelegde boete en de in rekening gebrachte heffingsrente laten varen.

3. Het geschil en de standpunten van partijen

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende omzetbelasting is verschuldigd over haar volledige omzet.

3.2 Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend en verdedigt dat de heffing van omzetbelasting beperkt moet blijven tot de omzet behaald met de posten 'overig textiel' en 'doorberekende bezorgkosten'. Zij is van mening dat haar winkelomzet moet worden beschouwd als transacties tussen particulieren, welke transacties ter voorkoming van cumulatie vrij van omzetbelasting moeten kunnen plaatsvinden. Voorts stelt belanghebbende dat zij geen wederverkoper is in de zin van de margeregeling omdat door haar geen goederen worden ingekocht. Belanghebbende concludeert tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie dan wel tot gegrondverklaring van het hoger beroep.

3.3 De inspecteur beantwoordt de vraag bevestigend. Hij is van opvatting dat de margeregeling van toepassing is, dat belanghebbende als wederverkoper kan worden aangemerkt en dat de Wet op de omzetbelasting 1968 (: de Wet OB) noch de Zesde richtlijn een regeling kennen op grond waarvan de (door)levering van om niet verkregen goederen buiten de heffing kunnen blijven. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil

4.1 De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende ondernemer is voor de omzetbelasting omdat zij gebruikte goederen verkoopt vanuit haar kringloopwinkel. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende omzetbelasting verschuldigd is over haar volledige omzet. Zij heeft daarbij overwogen dat, aangezien de goederen om niet worden verkregen, de door belanghebbende in rekening gebrachte vergoeding in de zin van artikel 8, lid 1, van de Wet OB gelijk is aan de winstmarge als bedoeld in artikel 28b, lid 1, van de Wet OB, zodat toetsing aan de voorwaarden van artikel 28b, lid 2, van de Wet OB achterwege kan blijven, hetgeen tevens betekent dat belanghebbende geen belang heeft bij de beoordeling of zij als wederverkoper moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank aldus op goede gronden een juiste beslissing genomen.

4.2 Gelet op de onder 2.1 vermelde feiten kan de verkoop van gebruikte goederen niet worden aangemerkt als een prestatie tussen particulieren en/of kan de door belanghebbende ontvangen vergoeding niet buiten de heffing worden gelaten. Weliswaar treedt er, ingeval goederen vanuit de particuliere sfeer weer in de ondernemerssfeer terechtkomen, een verstoring van concurrentieverhoudingen op, maar deze verstoring wordt tegengegaan door de in artikel 26bis van de Zesde richtlijn en in de artikelen 28b tot en met 28i van de Wet OB opgenomen regeling voor gebruikte goederen. In de omstandigheid dat deze regeling niet iedere verstoring voorkomt, ziet het hof geen aanleiding anders te oordelen dan het heeft gedaan. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 3 maart 1994, C-16/93 (C), volgt geenszins dat belanghebbende -die een vergoeding bedingt voor haar prestaties- niet als ondernemer kan worden aangemerkt.

4.3 Het hof ziet geen grond voor het stellen van prejudiciële vragen omdat het een uitspraak van het Hof van Justitie op de in geschil zijnde vragen niet noodzakelijk acht voor de beslissing in onderhavige zaak.

4.4 De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het gerechtshof

bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld op 12 oktober 2007 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mr. J. Huiskes, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.M. van der Meer in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.

Op 17 oktober 2007 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.