Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 12-04-2001, ECLI:NL:GHSGR:2001:BV5640 AB1099, Bk-01/00549

Gerechtshof 's-Gravenhage, 12-04-2001, ECLI:NL:GHSGR:2001:BV5640 AB1099, Bk-01/00549

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
12 april 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2001:AB1099
Zaaknummer
Bk-01/00549

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

DE PRESIDENT VAN HET GERECHTSHOF TE

's-GRAVENHAGE

Belastingkamer

12 april 2001

nummer BK-01/00549

UITSPRAAK

ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzoek om een voorlopige voorziening van mevrouw X te Z (hierna: verzoekster) betreffende na te melden besluit van het hoofd van de eenheid Q van de Belastingdienst (hierna: verweerder).

1. Aanduiding bestreden besluit

Verzoekster heeft een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb verzocht ten aanzien van de verklaring van verweerder van 10 november 2000. Deze verklaring houdt in dat uit de gegevens van de Belastingdienst per 1 oktober 2000 is gebleken dat verzoekster als zelfstandige voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering met ingang van 1 januari 2001.

2. Ontstaan en loop van het geding

2.1. Verzoekster heeft tegen de onder 1 genoemde verklaring bezwaar gemaakt bij verweerder.

2.2. Bij uitspraak op bezwaar van 2 februari 2001 heeft verweerder de bezwaren van verzoekster afgewezen en de verklaring gehandhaafd. Hiertegen is bij het Hof beroep ingesteld op 13 februari 2001. Het beroep is bekend onder kenmerknummer

BK-01/00480.

2.3. Bij brief van 21 februari 2001, ingekomen op 22 februari 2001, heeft verzoekster het onderwerpelijke verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Op 8 maart 2001 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden. Ter zake van het verzoek is een griffierecht geheven van ƒ 60.

2.4. Het verzoek is behandeld ter zitting van 30 maart 2001, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van verzoekster en verweerder. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een stuk overgelegd, zulks zonder bezwaar van de kant van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Voornoemd stuk, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt, is door de griffier als zodanig gekenmerkt.

3. Karakter voorlopige voorziening

Ingevolge artikel 8:81, lid 1, Awb kan, indien tegen een besluit bij de belastingkamer van het gerechtshof beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het gerechtshof, bezwaar is gemaakt, de president van het gerechtshof die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.

4. Vaststaande feiten

4.1. Verzoekster geniet sinds 1999 winst uit onderneming. Zij verstrekt adviezen op automatiseringsgebied.

4.2. In het jaar 2000 was verzoekster tegen ziektekosten verzekerd via een particuliere ziektekostenverzekering.

4.3. Verzoekster heeft op 22 augustus 2000 een zogenoemd schattingsformulier voor ondernemers voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over het jaar 1999 ingediend, uitkomend op een belastbaar inkomen van ƒ 35.000.

4.4. Vervolgens is aan verzoekster met inachtneming van deze schatting met dagtekening 15 september 2000 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen 1999 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 35.000.

4.5. Op 8 september 2000 is bij verweerder de aangifte in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen van verzoekster voor het jaar 1999 ingekomen. In de aangifte is een belastbaar inkomen vermeld van ƒ 56.390.

4.6. Bij de definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1999, die is gedagtekend 13 oktober 2000, heeft verweerder de aangifte van verzoekster gevolgd en het belastbare inkomen over 1999 vastgesteld op genoemd bedrag van ƒ 56.390.

5. Inhoud van het verzoek en standpunten.

5.1. Verzoekster vraagt schorsing van de onder 1 genoemde verklaring. Reeds op 8 september 2000 is de aangifte in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het startersjaar 1999 bij verweerder binnengekomen. De aangifte behoorde derhalve tot de gegevens die verweerder ter beschikking stonden bij de beoordeling of verzoekster voor het jaar 2001 als verzekerde ingevolge de Wet diende te worden aangemerkt. De omstandigheid dat die gegevens op 1 oktober 2000 nog niet waren verwerkt kan verzoekster niet worden tegengeworpen. Voor de gronden waarop het verzoek is gebaseerd, wordt verder verwezen naar de gedingstukken.

5.2. Verweerder neemt primair het standpunt in dat er geen onverwijlde spoed is die, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Subsidiair stelt verweerder dat de bestreden beschikking niet onrechtmatig is genomen.

5.3. Partijen hebben hun standpunten ter zitting toegelicht. Ter zitting heeft de gemachtigde een verzoek om versnelde behandeling van het beroep gedaan. De president heeft toegezegd dat aan dit verzoek gevolg zal worden gegeven.

6. Overwegingen ten aanzien van het verzoek

6.1. Ingevolge artikel 3d, lid 1, van de Ziekenfondswet (hierna: de Wet) is verzekerd gedurende een kalenderjaar de zelfstandige, die verzekerd is ingevolge artikel 3, lid 1, aanhef en onder a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en een inkomen geniet dat niet meer bedraagt dan ƒ 41.200. Ingevolge lid 3 van genoemd artikel blijven voor de toepassing van het eerste lid buiten beschouwing wijzigingen in het inkomen die door de inspecteur van de rijksbelastingdienst na 1 oktober worden vastgesteld.

6.2. In artikel 3d, lid 4, van de Wet is bepaald dat voor de toepassing van het eerste en het derde lid van dat artikel onder inkomen wordt verstaan: het inkomen bedoeld in artikel 3, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Verder is in genoemd lid 4 bepaald dat bij ministeriële regeling wordt bepaald over welk tijdvak het inkomen in aanmerking wordt genomen en dat nadere regels kunnen worden gesteld ter uitvoering van het eerste, tweede en derde lid.

6.3.1. Voorts wordt ingevolge artikel 4, lid 2, van de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen (hierna: de Regeling) voor de beoordeling van de ziekenfondsverzekering voor het jaar 2001 van een zelfstandige, die vanaf 1999 en daarna zelfstandige is gebleven, in aanmerking genomen het inkomen dat in 1999 is genoten en niet het geschatte inkomen over 1999.

6.3.2. De peildatum voor de vaststelling van het inkomen is volgens lid 5 van voornoemd artikel 4 telkens 1 oktober. Artikel 2, leden 2 tot en met 5, van de Regeling is op deze vaststelling van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit houdt in dat, indien over enig jaar het inkomen nog niet definitief is vastgesteld, het voorlopig vastgestelde inkomen in aanmerking wordt genomen. Indien het inkomen nog niet voorlopig is vastgesteld geldt het inkomen volgens de aangifte voor dat jaar. Voor zover geen aangifte is gedaan geldt het geschatte en voor zover geen schatting is gedaan het door verweerder te schatten inkomen.

6.4. In de parlementaire geschiedenis van de Wet is het volgende voorbeeld uitgewerkt (Kamerstukken II, 1998/9, 26.553, nr. 5, blz. 8):

"Stel, een ondernemer start per 1 april 2000 een onderneming en schat het inkomen over 2000 op 25 000. Hij ontvangt daarop een verklaring van de rijksbelastingdienst dat hij voor 2000 voldoet aan de voorwaarde voor deze wet. Per 1 augustus 2000 (de vaste schattingsdatum voor ondernemers) schat hij het inkomen over 2000 op 35 000. Hierop wordt een (nadere) voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2000 opgelegd. Deze aanslag is de basis voor de toets per

1 oktober 2000 (verzekeringsjaar 2001). Per 1 oktober 2001 volgt de toets over 2002. Op dat moment is de aangifte voor het jaar 2000 ingeleverd. Het aangegeven inkomen 2000 bedraagt 38 500. Dit inkomen vormt de basis voor de toets per 1 oktober 2001. Begin 2002 wordt de aanslag over het jaar 2000 zonder verdere wijzigingen definitief vastgesteld. De toets per 1 oktober 2002 vindt plaats op basis van het definitieve inkomen over 2000."

6.5. Gelet op de in 4.3 tot en met 4.6 beschreven gang van zaken en met inachtneming van het hiervoor in 6.4 weergegeven gedeelte uit de wetsgeschiedenis betreffende de op de peildatum van 1 oktober te volgen procedure, brengt naar het oordeel van de president in het onderhavige geval een redelijke toepassing van artikel 3d, lid 3, van de Wet en de artikelen 2 en 4 van de Regeling mee dat verweerder bij de beoordeling per 1 oktober 2000 of verzoekster verzekerde is ingevolge artikel 3d van de Wet voor het jaar 2001 tevens de aangifte van verzoekster over het jaar 1999 diende te betrekken. Bij dit oordeel heeft de president in aanmerking genomen dat die aangifte op 8 september 2000 bij verweerder is binnengekomen, dat reeds op 13 oktober 2000 een definitieve aanslag conform deze aangifte is gevolgd en dat daarna op 10 november 2000 de onderwerpelijke verklaring is afgegeven.

6.6. Vaststaat dat verzoekster zelfstandige is ingevolge de Wet en dat het belastbare inkomen dat uit de aangifte blijkt de grens van ƒ 41.200 te boven gaat. Verzoekster is derhalve niet als verzekerde ingevolge de Wet aan te merken, zodat de verklaring ten onrechte is afgegeven.

6.7. In het vorenoverwogene ziet de president, na afweging van de betrokken belangen, voldoende aanleiding om de werking van de onder 1 genoemde verklaring te schorsen totdat op het in 2.2 vermelde beroep onherroepelijk is beslist.

7. Proceskosten en griffierecht

De president acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De president stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op ƒ 1.420 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten à ƒ 710 x 1 (gewicht van de zaak)). Voorts dient verweerder aan verzoekster het voor deze zaak gestorte griffierecht te vergoeden.

8. Beslissing

De president:

- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;

- schorst de werking van de verklaring van 10 november 2000;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op ƒ 1.420, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;

- gelast dat de Staat (verweerder) aan verzoekster het door deze betaalde griffierecht ad ƒ 60 vergoedt.

Deze uitspraak is vastgesteld op 12 april 2001 door mr. Tijnagel als fungerend president. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Postema.

Aangetekend aan partijen verzonden: 12 april 2001.