Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 04-02-2005, AT6305, 04/00565

Gerechtshof 's-Gravenhage, 04-02-2005, AT6305, 04/00565

Inhoudsindicatie

Motorrijtuigenbelasting, vrijstelling artikel 72, eerste lid, onderdeel n, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting, beschikking artikel 27, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

elfde enkelvoudige belastingkamer

4 februari 2005

nummer BK-04/00565

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak op het beroep van de besloten ven-nootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het management-team van de Belastingdienst/P, op het bezwaarschrift van be-langhebbende tegen een aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting voor het tijdvak 6 oktober 2003 tot en met 5 januari 2004.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 21 januari 2005, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen A namens belanghebbende, als-mede B namens de Inspecteur.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak, alsmede de naheffingsaan-slag;

- gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 273 aan belanghebbende te vergoeden.

Gronden

1. Belanghebbende exploiteert een onderneming waarvan de acti-viteiten bestaan uit het verzorgen van taxivervoer. Op 6 okto-ber 2003 heeft belanghebbende voor dat doel een personenauto aangeschaft met kenteken NN-oo-NN. Deze auto is door de Rijks-dienst Wegverkeer (RDW) aan een zogenoemde taxikeuring onder-worpen. Op het kenteken van de auto, afgegeven op 6 oktober 2003, staat vermeld:

“Taxi, ingericht voor het vervoer van ten hoogste 4 personen buiten de bestuurder.”

1. Aan belanghebbende is voor het in hoofde genoemde tijdvak een rekening motorrijtuigenbelasting uitgereikt ter zake van de onder 1 genoemde auto, voor een bedrag van € 287 en met uiter-ste betaaldatum 19 november 2003.

3. Omdat belanghebbende het bedrag van de rekening op de uiter-ste betaaldatum nog niet had voldaan, heeft de Inspecteur hem, met dagtekening 5 januari 2004, een naheffingsaanslag opgelegd ter grootte van het bedrag van de rekening. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur de nahef-fingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het op 29 januari 2004 door de Inspecteur ontvangen bezwaarschrift is door deze tevens aangemerkt als een verzoek om vrijstelling op de grond van artikel 72, lid 1, onderdeel n, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting (hierna: de Wet). De Inspecteur heeft – overeenkomstig het op dit punt gevoerde beleid – de vrijstel-ling verleend met terugwerkende kracht tot de aanvang van het tijdvak waarin het verzoek is gedaan, te weten vanaf 6 januari 2004.

4. Belanghebbende heeft de naheffingsaanslag bestreden en zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen motorrijtuigenbelas-ting verschuldigd is, nu de auto is aangeschaft en vanaf de aanschaf uitsluitend is gebruikt voor taxivervoer, en ook op taxikenteken is gezet, zodat de onder 3 genoemde vrijstelling vanaf de datum van aanschaf van toepassing is. Belanghebbende heeft in dezelfde periode nog drie andere auto’s aangeschaft, waarvoor deze vrijstelling wel is toegepast. Zij was in de ver-onderstelling dat ook voor de onderhavige auto een verzoek om vrijstelling was gedaan. Aangezien de afhandeling van een der-gelijk verzoek in de praktijk enige tijd in beslag kan nemen, onderneemt belanghebbende niet onmiddellijk actie indien een eerste rekening wordt ontvangen.

5. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemoti-veerd weersproken en heeft daarbij aangevoerd dat de vrijstel-ling niet dient te worden toegepast, nu in het onderhavige tijdvak nog geen verzoek om vrijstelling op grond van genoemd artikel voor deze auto was ontvangen. De Inspecteur heeft ver-klaard dat indien het verzoek vóór 6 januari 2004 zou zijn ont-vangen de vrijstelling vanaf 6 oktober 2003 zou zijn toegekend.

6. Op grond van artikel 72, eerste lid, onderdeel n, van de Wet wordt – onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen - vrijstelling verleend voor motor-rijtuigen die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer 2000 geldige vergunning, dan wel voorzover afgegeven een ver-gunningbewijs, zijn bestemd om daarmee als personenauto open-baar vervoer of taxivervoer te verrichten en daarvoor geheel of nagenoeg geheel worden gebruikt. Tussen partijen is niet in ge-schil dat ten aanzien van de onderhavige auto aan deze voor-waarden is voldaan. Ingevolge artikel 23 van het Uitvoeringsbe-sluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Besluit) wordt de vrijstelling verleend indien de in dat artikel genoemde (af-schriften van) documenten worden overgelegd. Artikel 27 van het Besluit bepaalt voorts dat de vrijstelling op verzoek wordt verleend (eerste lid) en dat dit verzoek voor aanvang van het tijdvak dient te worden ingediend bij de Inspecteur (tweede lid), vergezeld van de in artikel 23 van het Besluit bedoelde documenten (derde lid). Op grond van artikel 27, vijfde lid van het Besluit beslist de Inspecteur vervolgens bij bezwaar vatba-re beschikking en werkt de vrijstelling terug tot op het tijd-stip waarop het verzoek is ingediend, tenzij in de beschikking anders is bepaald.

7. Nu laatstgenoemde bepaling de Inspecteur de vrijheid laat de beschikking te laten terugwerken tot een ander tijdstip dan dat waarop het verzoek is ingediend, en daarmee in zoverre af te wijken van de voorwaarde gesteld in het tweede lid van artikel 27 van het Besluit, zal het Hof toetsen of de beslissing van de Inspecteur de naheffingsaanslag te handhaven omdat hij de vrij-stelling heeft te laten terugwerken tot het begin van het tijd-vak waarin het verzoek is ontvangen en niet – zoals belangheb-bende bepleit - tot aan de datum waarop belanghebbende houder van het motorrijtuig is geworden, bij afweging van alle recht-streeks betrokken belangen leidt tot gevolgen die onevenredig zijn in verhouding tot het gediende doel. Naar het oordeel van het Hof is dit hier het geval. Het Hof betrekt in deze afweging dat – naar tussen partijen niet in geschil is – de auto door belanghebbende is aangeschaft om (nagenoeg) geheel voor taxi-vervoer te worden gebruikt en zodanig ook is gebruikt, dat ook in het eerste tijdvak waarin belanghebbende houder was aan alle materiële voorwaarden voor de vrijstelling is voldaan en be-langhebbende ook over alle benodigde documenten beschikte, dat het verzoek van belanghebbende weliswaar niet in dat eerste tijdvak de Inspecteur heeft bereikt, maar wel betrekkelijk kort nadien en ook kort nadat belanghebbende duidelijk was geworden dat door de Inspecteur nog geen verzoek was ontvangen. Hierbij acht het Hof de verklaring van belanghebbende dat de afwikke-ling van verzoeken om vrijstelling in de praktijk enige tijd vergt, zodat een eerste nota motorrijtuigenbelasting niet nood-zakelijkerwijs hoeft te betekenen dat met het verzoek iets niet in orde is, aannemelijk en toereikend. Dit alles afwegend acht het Hof het gevolg van de beslissing van de Inspecteur niet evenredig in verhouding met het kennelijke belang van doelma-tigheid en uitvoerbaarheid bij de afhandeling van de vrijstel-lingsverzoeken. Een redelijke belangenafweging brengt naar het oordeel van het Hof in elk geval mee dat de vrijstelling wordt toegepast met ingang van het tijdvak waarin belanghebbende de auto is gaan houden en dat derhalve van heffing over dat tijd-vak wordt afgezien.

8. Uit het vorengaande volgt dat het beroep van belanghebbende gegrond is en de aanslag dient te worden vernietigd.

9. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, aangezien gesteld noch gebleken is dat belang-hebbende dergelijke kosten heeft gemaakt. Wel dient aan belang-hebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Sanders. De beslissing is op 4 februari 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegen-woordigheid van de griffier.

(Loen) (Sanders)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uit-spraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daar-bij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof de mondelinge uit-spraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegen-heid de gronden van het beroep in cassatie alsnog te verstrekken of aan te vullen. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschul-digd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.