Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-06-2008, BD6992, BK-07/00477

Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-06-2008, BD6992, BK-07/00477

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
20 juni 2008
Datum publicatie
11 juli 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2008:BD6992
Zaaknummer
BK-07/00477

Inhoudsindicatie

Motorrijtuig van lijnrijder die bloemen, planten en aanverwante artikeln vervoert naar detailhandelen in Duitsland voldoet aan het in art. 3, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet BZM gestelde vereiste dat het uitsluitend bestemd is voor vervoer van goederen over de weg. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG wordt afgeleid dat het gaat om de algemene bestemming van het voertuig. Toepassing Richtlijn 1999/62/EG.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-07/00477

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer d.d. 20 juni 2008

op het hoger beroep van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, en het incidenteel hoger beroep van X te Z, hierna belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 5 juli 2007, AWB 06/753 BZM, betreffende het bezwaar van belanghebbende tegen de hierna te noemen voldoening op aangifte.

Aangifte, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Belanghebbende heeft op 22 maart 2005 op aangifte over het tijdvak 22 maart 2005 een bedrag van € 8 aan belasting zware motorrijtuigen (hierna: BZM) voldaan ter zake van het motorrijtuig met kenteken aa-bb-cc (hierna: het motorrijtuig).

1.2. De tegen de aangifte gerichte bezwaren van belanghebbende zijn door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de restitutie gelast van de voldane belasting met veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van € 644 proceskosten aan belanghebbende en teruggave aan haar van het griffierecht.

Geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft vervolgens een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord en een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van du-pliek genomen.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechts-hof van 9 mei 2008, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast:

3.1. Belanghebbende exploiteert in de vorm van een vennootschap onder firma een groot-handel in snijbloemen, potplanten en aanverwante artikelen. Belanghebbende beschikt over drie zware motorrijtuigen en is een zogenoemde lijnrijder die bloemen en planten vervoert van de veiling in Nederland naar detailhandelaren en enkele groothandelsbedrijven in Duits-land volgens een vaste adressenlijst met tientallen adressen die een of meer keren per week worden bezocht.

3.2. Belanghebbende heeft een vergunning voor eigen vervoer voor bloemen en planten en is aangesloten bij de Stichting Inschrijving Eigen Vervoer. Hij beschikt niet over een vergun-ning voor beroepsgoederenvervoer.

3.3. Bloemen, planten en aanverwante artikelen worden, desgewenst na voorafgaande be-zichtiging in het voertuig, zonder aan het vervoer naar de vaste afnemersadressen vooraf-gaande bestelling, afgeleverd bij de klant.

3.4. Het vervoer geschiedt geconditioneerd. Een zware koelinstallatie is in het motorrijtuig aanwezig. Naast de laadklep aan de achterzijde van het motorrijtuig beschikt het voertuig aan de rechterzijkant over een deur met een inklapbare trap. Volgens de door belanghebben-de overgelegde foto’s worden doorgaans worden 8 á 10 hele rolcontainers met bloemen en planten in het motorrijtuig geplaatst op een wijze dat bij de ingang met de opklapbare trap een loopruimte/middenpad ontstaat over (een gedeelte) van de lengte van de laadruimte. De bloemen en planten worden staand of liggend, afhankelijk van de soort, vervoerd. De con-tainers zijn verankerd. De gebruikte rolcontainers zijn ongeveer 1 meter breed. De inwendi-ge breedte van het voertuig is ongeveer 2,45m. In het voertuig zijn een uitgebreide tl-verlichting en aansluitingen voor een factureercomputer met printer aanwezig.

3.5. In het geval de bloemen niet worden verkocht aan de vaste detailhandelaren worden de bloemen afgeleverd bij zogenoemde “losmakers” tegen een lagere prijs dan de inkoopprijs.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of het motorrijtuig voldoet aan het in artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet belasting zware motorrijtuigen (hierna: de Wet) gestelde vereiste dat het uitsluitend bestemd is voor vervoer van goederen over de weg, welke vraag belang-hebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Tussen partijen is niet in geschil dat het motorrijtuig voldoet aan de in artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet gestelde technische eisen voor een zwaar motorrijtuig.

4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.

Primair en in incidenteel hoger beroep. De Richtlijn is in de Wet niet juist geïmplementeerd. De wetgever heeft ten onrechte meer subjecten onder de heffing van de BZM gebracht dan volgens de Richtlijn is bedoeld. Belanghebbende is geen vervoersondernemer. Uit de Richt-lijn en de jurisprudentie blijkt dat de belastingplichtige vervoersondernemer moet zijn. De Wet kent ten onrechte geen omschrijving van de belastingplichtige.

Subsidiair. De tekst van de Wet is duidelijk. Het woord “uitsluitend” maakt duidelijk dat bij iedere andere bestemming van een vrachtwagen, dan het enkel en alleen vervoeren van goederen, de belastingplicht voor de BZM vervalt. De term is niet mis te verstaan. Het motorrijtuig dient verschillende doelen. Het is niet uitsluitend bestemd voor het vervoer van goederen over de weg maar dient tevens als winkelwagen voor de detailhandelaren die de meegebrachte bloemen en planten komen kopen. De mate waarin sprake is van een andere bestemming is niet relevant. Hierdoor kan slechts ongeveer tweederde van de vervoerscapa-citeit worden benut. Wanneer de tekst van de wet duidelijk is behoeven doel en de strekking niet te worden onderzocht. De belastingplichtige mag op de duidelijke tekst vertrouwen. De Inspecteur gaat er ten onrechte van uit dat elke vrachtwagen met een gewicht boven 12 ton onder de Wet valt. Het feitelijke gebruik is bepalend. Dit blijkt ook uit het Besluit van de Staatsecretaris van Financiën van 19 augustus 1996, nr. VB 95/4190, V-N 1996/3486, pt. 20. (hierna: het Besluit). De in het motorrijtuig aangebrachte aanpassingen zijn vast. De etalage-functie is duidelijk zichtbaar. De Duitse overheid gaat er voor de heffing van winstbelasting van uit dat de wagen een vaste inrichting is van waaruit de onderneming wordt gedreven. Bij vervoersondernemingen die alleen goederen vervoeren is dat niet het geval. Belanghebbende neemt niet duurzaam deel aan de mededinging op het gebied van het vervoer van goederen. Belanghebbende drijft geen vervoersonderneming.

Meer subsidiair doet belanghebbende een beroep op meerdere besluiten van de Staatssecre-taris van Financiën. De Staatssecretaris van Financiën spreekt zelf in zijn besluit van 20 december 2002, CPP02-2979 inzake de motorrijtuigenbelasting over “uitsluitend ingericht voor goederenvervoer over de weg”en verwijst naar het Besluit. Dit leidt tot de conclusie dat in het geval een vrachtwagen voor meer doelen zoals in dit geval wordt gebruikt hij ook volgens de Staatsecretaris buiten de heffing dient te blijven ongeacht de algemene bestem-ming van het motorrijtuig.

Belanghebbende heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard geen beroep te doen op de tege-moetkomingen in het Besluit, maar wel op te merken dat het een illustratie biedt.

4.3. De Inspecteur houdt staande dat het motorrijtuig onder de Wet en de Richtlijn 1999/62/EG valt. Hij voert daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aan.

Het gaat om de heffing voor een gebruiksrecht van de autosnelweg. Het zware motorrijtuig van belanghebbende is bestemd en ingericht voor vervoer van goederen over grote afstand en behoort tot de doelgroep waarop Richtlijn 1999/62/EG ziet. De autosnelweg voorziet in een infrastructurele voorziening voor het internationale bloementransport van belangheb-bende. Het in artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet bedoelde begrip “uitsluitend bestemd om” dient objectief te worden uitgelegd. Daarbij is niet van belang welke bedrijfs-activiteiten belanghebbende met het motorrijtuig uitoefent. Het motorrijtuig is zowel inge-richt als bestemd voor goederenvervoer. De beschrijving van de feiten door de rechtbank is te subjectief en niet neutraal. Geen enkele vrachtwagen zal zonder beschermende voorzie-ningen bloemen transporteren. De rolcontainers maken geen deel uit van het motorrijtuig. Een koelinstallatie is altijd noodzakelijk voor het vervoer van bloemen. Indien de uitspraak van de rechtbank juist zou zijn zou dat tot gevolg hebben dat de heffing beperkt is tot de periode waarin het motorrijtuig in beladen staat rondrijdt aangezien onbeladen het motorrij-tuig in ieder geval uitsluitend is bestemd voor het vervoer over de weg van goederen. De rechtbank geeft een eigen invulling van de omschrijving in de Wet en de tekst van Richtlijn 1999/62/EG. De feitelijke bestemming van het motorrijtuig wordt miskend en ondergeschikt gemaakt aan de wijze waarop de vervoerde goederen worden afgezet. Het gaat om de alge-mene bestemming en niet de wijze waarop het in een specifiek geval wordt gebruikt. Het motorrijtuig is wel degelijk bestemd om regelmatig en duurzaam aan de mededinging op de weg deel te nemen. Concurrentieverstoring treedt op in het geval van onbelastbaarheid. Het motorrijtuig is niet op een dusdanig bijzondere wijze ingericht dat afbreuk wordt gedaan aan de vervoersfunctie. Het Besluit geeft invulling aan de regelgeving en blijft binnen de door de Wet en de Richtlijn gegeven kaders.

Conclusies van partijen

5.1. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot handhaving van de uitspraak op bezwaar.

5.2. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank behoudens de proceskostenveroordeling.

Overwegingen omtrent het geschil

6.1. Blijkens de considerans heeft Richtlijn 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware voertuigen, welke dient ter vervanging van de richt-lijn 93/89/EEG, (hierna: de Richtlijn) tot doel bij te dragen aan het opheffen van concurren-tieverstoringen tussen de vervoersondernemingen van de lidstaten, de harmonisering van de kosten van de infrastructuur van het communautaire wegenstelsel door harmonisering van de heffingsstelsels die de lidstaten voor het gebruik van die wegen hanteren en het invoeren van rechtvaardige mechanismen voor de toerekening van die kosten. Deze harmonisering, be-staande uit door de Richtlijn voorgeschreven minimumtarieven voor de belastingen op voertuigen en maximumbedragen van tolgelden en gebruiksrechten in euro als bedoeld in artikel 7 van de Richtlijn, kan slechts geleidelijk in fasen worden bereikt. Daarom moet volgens de considerans de aanpassing van de heffingsstelsels onder de huidige omstandig-heden worden beperkt tot bedrijfsvoertuigen die in totaalgewicht een bepaald niveau over-schrijden.

6.2. Volgens de considerans ligt verder het volgende aan de Richtlijn ten grondslag. Voor bepaalde vormen van plaatselijk binnenlands vervoer die van geringe betekenis zijn voor de communautaire vervoersmarkt en waarvoor reeds verlaagde tarieven van de belasting op voertuigen in de lidstaten gelden, moeten de lidstaten worden gemachtigd tijdelijk van de minimumtarieven af te wijken. De lidstaten worden gemachtigd voor voertuigen waarvan het gebruik waarschijnlijk geen weerslag op de vervoersmarkt van de EG zal hebben, lagere tarieven of een vrijstelling van belasting op voertuigen toe te passen en met het oog op een aantal bijzondere situaties moet een procedure worden vastgesteld om de lidstaten te mach-tigen vrijstellingen of lagere tarieven langer te handhaven. In afwachting van in technisch en economisch opzicht geschiktere heffingsvormen kunnen de concurrentievervalsingen niet louter door harmonisatie van belastingen of accijnzen worden opgeheven, maar kunnen zij ook worden afgezwakt door de mogelijkheid tolgelden en/of gebruiksrechten voor het gebruik van autosnelwegen te handhaven of in te voeren.

6.3. Ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel d) van de Richtlijn wordt voor de toepassing van de Richtlijn onder een voertuig, vallend onder de richtlijn, waarvan de belasting op voertuigen moet worden geïnd en tolgelden en gebruiksrechten kunnen worden geheven voor het gebruik van bepaalde infrastructuren in die staat, verstaan: “een motorvoertuig of een samenstel van voertuigen dat uitsluitend bestemd is voor het goederenvervoer over de weg en waarvan het maximaal toegestane totaalgewicht ten minste 12 ton bedraagt”. Deze

bepaling komt geheel overeen met de eveneens in artikel 2, vierde streepje van Richtlijn 93/89/EG gegeven omschrijving van “voertuig”. De Nederlandse wettekst stemt hiermee voor wat betreft de formulering “uitsluitend bestemd voor het goederenvervoer over de weg” overeen. In geen van beide richtlijnen wordt voor de strekking en de draagwijdte van deze formulering, die onderdeel vormt van het begrip voertuig, verwezen naar het recht van de lidstaten. De interpretatie wordt derhalve niet aan de lidstaten gelaten. Het gaat om een communautair begrip bij de interpretatie waarvan met de hierna door het Hof van Justitie van de EG gegeven, derhalve communautair geldende, uitleg rekening dient te worden gehouden.

6.4. Het Hof van Justitie van de EG heeft in zijn arrest van 28 oktober 1999, C-193/98 (Pfennigmann), na te zijn verzocht om uitleg van de in artikel 2, vierde streepje, van de richtlijn 93/89/EEG gegeven omschrijving van het begrip voertuig, met het oog op de vraag of een tractor met aanhangwagen die in de uitoefening van het landbouwbedrijf wordt gebruikt uitsluitend bestemd is voor goederenvervoer over de weg, overwogen (r.o. 32) dat uit de considerans van evengenoemde richtlijn volgt dat in dit eerste stadium (de eerste fase) slechts voertuigen worden getroffen die, gelet op hun kenmerkende eigenschappen, bestemd zijn om regelmatig en duurzaam, en niet slechts af en toe, aan de mededinging op het gebied van vervoer deel te nemen. Vervolgens (r.o. 35) dat de verwijzing naar artikel 6, lid 3, tweede streepje, van deze richtlijn evenmin een rechtvaardiging vormt artikel 2, vierde streepje, aldus uit te leggen, dat het gebruik van het voertuig van geval tot geval in aanmer-king moet worden genomen. Natuurlijke of rechtspersonen die goederenvervoer niet als hoofdactiviteit hebben, kunnen voor de in artikel 6, lid 3, van de richtlijn voorziene vrijstel-ling in aanmerking komen voor voertuigen die, ook al zijn zij bestemd voor goederenvervoer over de weg, slechts af en toe deelnemen aan het verkeer op de openbare weg in de lidstaat van registratie (r.o. 37, eerste volzin). Tot slot overwoog het Hof van Justitie van de EG dat om uit te maken of een motorvoertuig of een samenstel van voertuigen uitsluitend bestemd is voor goederenvervoer over de weg in de zin van artikel 2, vierde streepje, van de richtlijn, de algemene bestemming van het voertuig in aanmerking moet worden genomen, ongeacht het gebruik dat er in een bepaald geval van kan worden gemaakt (r.o.38).

6.5. Het Hof is van oordeel dat, in aanmerking genomen de hiervoor beschreven conside-rans, tekst van de Richtlijn en uitleg van het Hof van Justitie van de EG, de algemene be-stemming van het onderhavige motorrijtuig is het goederenvervoer over de weg. Hoezeer de inrichting van het motorrijtuig de mogelijkheid biedt dat detailhandelaren via de trap aan de zijkant in het motorrijtuig komen om bloemen, planten en aanverwante artikelen uit te zoeken en/of te keuren, te betalen en dergelijke, deze omstandigheden doet er niet aan af dat de algemene bestemming van het motorrijtuig is dat gebruik wordt gemaakt van de infra-structuur van de autosnelwegen in diverse lidstaten van de EG zoals - naar belanghebbende zelf heeft vermeld in dit geval Nederland, Duitsland - en er gebruik wordt gemaakt van de communautaire vervoersmarkt om de bloemen en potplanten en de aanverwante artikelen bij de detailhandelaren te krijgen. Zowel richtlijn 1999/62/EG als richtlijn 93/89/EEG beogen te voorkomen dat concurrentieverstoring optreedt doordat sommige vervoerders van goederen in beginsel niet in de belasting worden betrokken en daarmee geen bijdrage leveren aan de bestrijding van de kosten van de infrastructuur van het communautaire wegenstelsel terwijl zij er juist wel veelvuldig gebruik van maken en daartegenover andere vervoerders van wie die belasting juist wel wordt geheven. Het is volgens de considerans en de inhoud van de richtlijnen de bedoeling dat slechts vrijstelling van de te heffen belasting wordt verstrekt aan voertuigen met het oog op het openbaar nut zoals brandweervoertuigen, politievoertuigen e.d. en voertuigen waarmee naar verwachting slechts beperkt gebruik zal worden gemaakt van het infrastructuur van de wegen in de lidstaat van registratie. Van geen van beide uit-zonderingen is in het onderhavige geval sprake: volgens de Richtlijn niet en ook niet volgens de Wet of het Besluit. Belanghebbende heeft overigens medegedeeld geen beroep te doen op de vrijstelling vervat in de Wet of het Besluit.

Mede in het licht van het voorgaande dient de algemene bestemming van het motorrijtuig in aanmerking te worden genomen. De algemene bestemming van het motorrijtuig van de lijnrijder blijft het vervoer van goederen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat lijnrijders onderling in feite niet in concurrentie met elkaar treden en geen concurrentie vormen voor niet-lijnrijdende vrachtvervoerders, aangezien het vervoer van de bloemen, potplanten en aanverwante artikelen van de lijnrijders nu juist door laatstgenoemde vervoer-ders wordt gemist.

6.6. Noch uit de tekst noch uit de bedoeling van de Richtlijn of de Wet valt af te leiden dat het zijn van ‘eigen rijder’ aanleiding geeft de algemene bestemming van het motorrijtuig niet in aanmerking te nemen of te wijzigen. Hetzelfde geldt voor de inrichting van het mo-torrijtuig en de plaatsing van een bepaalde soort rolcontainers. Het Hof gaat er daarbij van uit dat het juist is hetgeen belanghebbende heeft gesteld, dat met het oog op de omstandig-heid dat de deur vaak openstaat een zware koelinstallatie wordt ingebouwd alsmede aan de zijkant een trap is geplaatst voor de detaillisten, het motorrijtuig anders wordt geladen en een grotere tl-verlichting is aangelegd en wordt uitgegaan van een groter en zwaarder voer-tuig dan bij een normale vrachtwagen het geval zou zijn. Het Hof acht niet aannemelijk dat hiermee de algemene bestemming van het motorrijtuig om goederen over de weg te vervoe-ren is weggevallen.

6.7. Gelijk hiervoor is overwogen dient voor de uitleg van het begrip “uitsluitend bestemd voor het goederenvervoer over de weg” aangesloten te worden bij de uitleg die het Hof van Justitie van de EG aan dit begrip heeft gegeven. Het gaat blijkens die uitleg om de algemene bestemming van het motorrijtuig. De uitleg die de Staatssecretaris van Financiën in het Besluit heeft gegeven voor de toepassing van de vrijstellingen is daarmee niet maatgevend. Evenmin is dat het besluit dat is gegeven met betrekking tot de motorrijtuigenbelasting. De Richtlijn maakt noch in de tekst noch in de considerans onderscheid naar een hoofdbestem-ming en een neven- of bijbestemming en de jurisprudentie maakt die evenmin. Anders dan belanghebbende biedt de Richtlijn niet uitsluitend de mogelijkheid om vervoersondernemers te treffen met een heffing. De Richtlijn maakt evenmin onderscheid naar vervoersonderne-mers die aan de belastingplicht moeten worden onderworpen en ondernemers die geen vervoersondernemer zijn. De belasting wordt immers geheven volgens de Richtlijn en ook volgens de Wet en de jurisprudentie terzake van het motorrijtuig met de hiervoor beschreven algemene bestemming ongeacht wat voor ondernemer daar achter zit. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG is veeleer het tegendeel af te leiden: de heffing wordt niet beperkt tot een bepaalde groep, bijvoorbeeld ondernemers die slechts goederen vervoe-ren maar ook landbouwondernemers kunnen worden getroffen indien het motorrijtuig de door de Richtlijn voorgeschreven algemene bestemming heeft, waarna het aan de laatste is een beroep te doen op een vrijstelling voor bijvoorbeeld het beperkte gebruik over de auto-snelweg. Het vorenstaande laat onverlet hetgeen hiervoor in 6.5 is overwogen ten aanzien van belanghebbende en zijn deelname aan de communautaire vervoersmarkt. Het Hof ver-werpt op grond van het hierboven overwogene het incidenteel hoger beroep van belangheb-bende.

6.8. Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk aan de Inspecteur.

Proceskosten en griffierecht

7.1. Het Hof acht, gelet op het belang van de procedure voor meer heffingsmomenten en de omstandigheid dat het een proefprocedure betreft, termen aanwezig de Inspecteur te veroor-delen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht die belanghebbende in hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt de kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bijbehorende bijlage, vast op € 1.207,50 we-gens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2,5 punten in hoger beroep voor proceshande-lingen à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)).

7.2. Gelet op het hiervoor beschreven karakter van de procedure in beroep en hoger beroep acht het Hof geen termen aanwezig om de vergoeding van de proceskosten en het griffie-recht door de rechtbank niet in stand te laten.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het hoger beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissing omtrent de proceskosten en het griffierecht,

- bevestigt de uitspraak op bezwaar,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van belangheb-bende gevallen en vastgesteld op € 1.207,50, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.T. Sanders, U.E. Tromp en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema- van der Koogh. De beslissing is op 20 juni 2008 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie isgericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingka-mer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.