Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 04-11-2008, BG4774, BK-08/00094

Gerechtshof 's-Gravenhage, 04-11-2008, BG4774, BK-08/00094

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
4 november 2008
Datum publicatie
19 november 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2008:BG4774
Formele relaties
Zaaknummer
BK-08/00094

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is weliswaar in ernstige mate nalatig geweest in haar plicht erop toe te zien dat tijdig aan haar fiscale verplichtingen zou worden voldaan, maar dit acht het Hof onvoldoende om tot de vaststelling te komen dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat A de opgedragen taak (het verzorgen van de aangifte) zou verzaken, en dat zij voorts die kans op enig moment in de periode gelegen tussen het verstrekken van de opdracht aan A en het opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslag bewust heeft aanvaard. Belanghebbende is niet te kader trouw en de navorderingsaanslag wordt vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-08/00094

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 4 november 2008

op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het mana-gementteam van de Belastingdienst P, betreffende na te noemen navorderingsaanslag en beschikking.

Navorderingsaanslag, beschikking en bezwaar

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 geen aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Met dagtekening 12 december 2003 heeft de Inspec-teur aan belanghebbende voor dat jaar een navorderingsaanslag betreffende deze heffingen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ […]. Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur aan haar op de voet van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) een boete opgelegd van 100 percent van de nage-vorderde belasting ten belope van ƒ […].

1.2 De Inspecteur heeft de door belanghebbende tegen deze navorderingsaanslag en boetebeschikking ingediende bezwaren afgewezen.

Loop van het geding

2.1 Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraken in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Dat Hof heeft bij uitspraak van 29 maart 2006, nummer P04/02741 het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ […], waarvan ƒ […] belast naar het bijzondere tarief van 45 percent ƒ […] naar het bijzondere tarief van 25 percent, verder de boete verminderd tot 50 percent van de nagevorderde belasting, be-langhebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep voor zover het de heffingsrente en de revisierente betreft, de Staat gelast het gestorte griffierecht ad € 37 aan belanghebbende te vergoeden, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 1.811,25.

2.2 Op het tegen de uitspraak van het Hof te Amsterdam door belanghebbende ingestel-de beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 29 februari 2008, nr. 43.274, LJN BC5346, de uitspraak van voornoemd Hof vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de niet-ontvankelijkheid van het beroep voor zover het de heffingsrente en de revisierente betreft, en eveneens omtrent het griffierecht en de proceskosten, en het geding ter verdere behandeling en beslissing van de zaak verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.

2.3 Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid beide partijen gebruik hebben gemaakt.

2.4 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 23 september 2008, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opge-maakt.

Vaststaande feiten

In het geding na verwijzing dient te worden uitgegaan van de door het Hof te Amsterdam onder 2.1 tot en met 2.15 vastgestelde feiten. Voorts is op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde als door een van de partijen gesteld en door de weder-partij niet of onvoldoende weersproken, nog het volgende komen vast te staan:

3.1 Belanghebbende heeft in 2001 een hartaanval gehad en heeft aan de gevolgen daar-van ernstig geleden.

3.2 De kleindochter van belanghebbende was door haar moeder ernstig verwaarloosd en het meisje heeft na belanghebbendes verhuizing in 1998 naar Spanje ongeveer twee jaar bij haar gewoond. De kleindochter is daarna, in verband met de gezondheidstoestand van be-langhebbende, teruggekeerd naar haar moeder in Nederland. De kleindochter was twee jaar toen zij naar Spanje verhuisde.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1 Tussen partijen is in geschil of aan de Inspecteur het recht toekomt aan belangheb-bende een navorderingsaanslag op te leggen, welke geschilpunt zich toespitst op de vraag of belanghebbende te kwader trouw was als bedoeld in artikel 16, eerste lid, slot, van de AWR.

4.2 Voorts is in geschil of aan belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag een boete is opgelegd.

4.3 Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend en de Inspecteur bevesti-gend.

Conclusies van partijen

5.1 Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de navorderingsaanslag en de boetebeschikking en subsidiair, zoals het Hof de conclusie van het beroepschrift opvat, tot vernietiging van de boetebeschikking.

5.2 De conclusie van de Inspecteur is dat de beroepen inzake de navorderingsaanslag en de boetebeschikking ongegrond dienen te worden verklaard.

Overwegingen omtrent het geschil

6.1 In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad, voor zover hier van belang, met be-trekking tot de door het Hof te Amsterdam aanwezig geachte kwade trouw, het navolgende overwogen:

“ 3.5.3. In dit verband heeft belanghebbende voor het Hof onder meer betoogd dat de omstandigheid dat zij zich heeft gewend tot een gerenommeerd kantoor als A, en haar aangiftebiljet naar dat kantoor heeft laten sturen, veeleer duidt op het tegenovergestelde, namelijk dat zij juist wel aan haar fiscale verplichtingen wenste te voldoen. Het Hof heeft dit betoog onbesproken gelaten. Daardoor heeft het zijn hiervoor in 3.5.1 weergegeven oordeel onvoldoende gemotiveerd. Immers, indien juist is dat belanghebbende A opdracht heeft gegeven tot het verzorgen en indienen van haar aangifte, is het vermoeden gewettigd dat zij beoogde de Inspecteur de juiste inlichtingen te verschaffen, en ligt in beginsel de veronderstelling in de rede dat haar, ter zake dat het door haar beoogde resultaat is uitgebleven, geen ernstiger verwijt treft dan dat zij geen afdoende controle heeft uitgeoefend op de voortgang van de aan A opgedragen werkzaamheden. Dat verwijt kan echter niet worden gekwalificeerd als opzet om de Inspecteur de juiste inlichtingen te onthouden, en slechts dan worden gekwalificeerd als daarop gericht voorwaardelijk opzet indien het achterwege laten van voortgangscontrole op A de aanmerkelijke kans in het leven riep dat A de opgedragen taak zou verzaken, dat belanghebbende wetenschap had van die aanmerkelijke kans, en dat zij die kans bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).”

6.2 Tussen partijen is niet langer in geschil dat belanghebbende aan A in 1999 opdracht heeft verstrekt de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 te verzorgen. In vervolg hierop heeft A bij brief van 20 augustus 1999 aan de Inspec-teur verzocht een (emigratie)aangiftebiljet voor het jaar 1998 toe te zenden en tevens ver-zocht alle correspondentie betreffende belanghebbende aan hen toe te zenden. Naar belang-hebbende ter zitting heeft verklaard en zoals door haar zoon, die op dit punt als haar aan-spreekpunt in Nederland fungeerde, is bevestigd, heeft een medewerker van genoemd kan-toor in de loop van 1999 telefonisch contact opgenomen met de zoon en daarbij om de voor het samenstellen van de aangifte benodigde gegevens verzocht. Hierop heeft de zoon, vol-gens zijn verklaring ter zitting, geantwoord dat die gegevens reeds in bezit van A waren. Het Hof acht de vorenbeschreven gang van zaken aannemelijk - deze is ook niet door de Inspec-teur bestreden -, zodat het Hof van de juistheid van die verklaring uitgaat.

6.3 Het Hof acht verder aannemelijk dat uit het feit dat belanghebbende de in 6.2 ver-melde opdracht heeft verstrekt, moet worden afgeleid dat zij wenste dat aangifte zou worden gedaan van het in 1998 genoten en in Nederland belastbare inkomen. De Inspecteur heeft zulks overigens ook niet bestreden.

6.4.1 Het Hof zal thans allereerst onderzoeken of de omstandigheid dat belanghebbende geen voortgangscontrole op de aan A opgedragen werkzaamheden heeft uitgeoefend, de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat A de opgedragen taak zou verzaken. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat haar gezondheidsproblemen en de proble-men binnen haar familie er de oorzaak van zijn geweest dat zij tussentijds niet bij A heeft geïnformeerd naar de stand van zaken. Zij heeft, naar zij heeft verklaard, erop vertrouwd dat de aangifte zou worden verzorgd en meende daar ook vanuit te mogen gaan, nu de opdracht was verstrekt aan een gerenommeerd belastingadviseur. De Inspecteur heeft in zijn uitlating naar aanleiding van het arrest gesteld dat niet aannemelijk is (gemaakt) dat ter zake van het niet-indienen van onderhavige aangifte van belanghebbende sprake is geweest van een administratieve vergissing. Belanghebbende had kunnen vermoeden dat er iets mis was met de door haar verstrekte opdracht en dat A wel eens de opgedragen taak zou kunnen verza-ken.

6.4.2 Naar het oordeel van het Hof dient, nu belanghebbende niet met A contact heeft opgenomen met betrekking tot de in te dienen aangifte, in objectieve zin te worden gezegd dat het niet-uitoefenen van enige voortgangscontrole de aanmerkelijke kans met zich heeft gebracht dat het aangiftebiljet niet zou worden ingevuld en dat geen aangifte voor het on-derhavige jaar zou worden gedaan. In objectieve zin kan hetzelfde worden gezegd van het feit dat de Inspecteur geen aanmaning tot het doen van aangifte heeft verzonden. Een derge-lijke actie dient er immers toe dat de belastingplichtige (of in voorkomend geval de belas-tingadviseur) eraan wordt herinnerd dat nog geen aangifte voor het betreffende jaar is ge-daan. Aangenomen moet worden dat, indien A daaraan zou zijn herinnerd, daarop actie zou zijn ondernomen teneinde aangifte te doen.

6.5.1 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat A de opdracht tot het verzorgen van de aangifte zou verzaken en zij die kans bewust heeft aanvaard.

6.5.2 Het Hof merkt allereerst op dat het aan de Inspecteur is aannemelijk te maken dat de wetenschap van de aanmerkelijke kans bij belanghebbende aanwezig was en dat daarbij voorts aan haar kant sprake was van een bewust aanvaarden van die kans.

6.5.3 Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur niet in deze bewijslast voldaan. Hierbij acht het Hof de door de Inspecteur aangevoerde omstandigheid dat belanghebbende wist dat zij een aanmerkelijk bedrag aan inkomstenbelasting diende te betalen, onvoldoende. Het Hof hecht geloof aan belanghebbendes verklaring dat zij er volledig op vertrouwde dat A haar aangifte zou verzorgen. Voorts acht het Hof door belanghebbende voldoende aanne-melijk gemaakt dat zij met ernstige gezondheidsproblemen kampte en zich grote zorgen maakte over haar kleindochter en dat deze situatie ertoe heeft geleid dat zij niet bij A heeft geïnformeerd naar de voortgang van het aangifteproces. Weliswaar is het Hof van oordeel dat belanghebbende in ernstige mate nalatig is geweest in haar plicht erop toe te zien dat tijdig aan haar fiscale verplichtingen zou worden voldaan, maar dit acht het Hof onvoldoen-de om tot de vaststelling te komen dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelij-ke kans dat A de opgedragen taak zou verzaken, en dat zij voorts die kans op enig moment in de periode gelegen tussen het verstrekken van de opdracht aan A en het opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslag bewust heeft aanvaard.

6.6 Het betoog van de Inspecteur dat in het onderhavige geval (voorwaardelijk) opzet (van een of meer medewerkers) van A aan belanghebbende moet worden toegerekend, treft evenmin doel. De Inspecteur heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om tot de conclusie te kunnen komen dat zulk opzet aanwezig was. Ook hier kan enkel van een ernstige nalatigheid aan de zijde van A worden gesproken.

6.7 Al hetgeen hiervoren is overwogen leidt ertoe dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de zijde van belanghebbende sprake was van (voorwaardelijk) opzet of dat zulk een opzet aan haar moet worden toegerekend. Hetgeen de Inspecteur voor het overige heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie. Het Hof zal de in geding zijnde navorderingsaanslag vernietigen. Bijgevolg dient ook de boetebeschikking te worden vernie-tigd, zodat de daartegen gerichte grieven geen behandeling behoeven.

Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende na verwijzing gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuurs-recht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 483 wegens beroepsmatig verleende rechts-bijstand in de verwijzingsprocedure (1 punt (2 proceshandelingen x 0,5) á € 322 x 1,5 (ge-wicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,

- vernietigt de navorderingsaanslag,

- vernietigt de boetebeschikking,

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belangheb-bende, vastgesteld op € 483, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.W. Savelbergh, P.J.J. Vonk en P.G.H. Albert, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 4 november 2008 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingka-mer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.