Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 05-01-2010, BL4254, BK-09/00212 t/m 09/00214

Gerechtshof 's-Gravenhage, 05-01-2010, BL4254, BK-09/00212 t/m 09/00214

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
5 januari 2010
Datum publicatie
17 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BL4254
Formele relaties
Zaaknummer
BK-09/00212 t/m 09/00214

Inhoudsindicatie

WOZ/OZB. Schending hoorplicht. Belanghebbende geeft er de voorkeur aan dat de zaak wordt teruggewezen naar de rechtbank in plaats van een terugwijzing naar de Inspecteur. Naar het oordeel van het Hof wordt de Inspecteur in zijn processuele positie niet geschaad indien aan het verzoek van belanghebbende gevolg wordt gegeven, zodat niets aan de toewijzing daarvan in de weg staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-09/00212 t/m 09/00214

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 5 januari 2010

op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam (hierna: de Inspecteur) tegen de in een geschrift vervatte uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 18 maart 2009, nummers AWB 06/1933 OZB-T2, 07/3318 OZB-T2 en 07/3319 OZB-T2, betreffende na te noemen beschikkingen en aanslagen.

Beschikking, aanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan [belanghebbende] B.V., gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbende) zijn voor het jaar 2006 wegens het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en wegens het gebruik krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [a-straat 1] en [b-straat 1] te [Z] (hierna: [a-straat 1] respectievelijk [b-straat 1]), voorlopige aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam opgelegd naar een heffingsmaatstaf van € 7.793.000 respectievelijk € 7.700.000.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de voorlopige aanslagen bezwaar gemaakt. Bij in een geschrift verenigde uitspraken, gedagtekend 22 maart 2006, zijn de bezwaren ongegrond verklaard. Tegen de uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft aan het beroep het zaaksnummer AWB 06/1933 OZB-T2 toegekend.

1.3. Bij beschikkingen als bedoeld in hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet) heeft de Inspecteur de waarde van [a-straat 1] en [b-straat 1], voor het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 naar de toestand per 1 januari 2006 en naar de waardepeildatum 1 januari 2003 (hierna: de waardepeildatum) vastgesteld op € 7.793.000 respectievelijk € 7.700.000.

Gelijktijdig met de beschikkingen zijn aan belanghebbende ten aanzien van ieder van voormelde onroerende zaken de definitieve aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen (eigenaren- en gebruikersbelasting) voor het jaar 2006 opgelegd. Met deze aanslagen zijn de hiervoor vermelde voorlopige aanslagen geheel verrekend.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de waardebeschikkingen en de definitieve aanslagen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft niet binnen de termijn genoemd in artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitspraak op bezwaar gedaan.

Tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende op grond van artikel 6:2, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht bij brieven van 5 september 2007 beroepschriften bij de rechtbank ingediend.

Vervolgens heeft de Inspecteur bij uitspraken van 5 december 2007 de bezwaren ongegrond verklaard.

1.5. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard, de beschikkingen en de in geschil zijnde aanslagen vernietigd.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraken van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 25 november2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende heeft met ingang 1 januari 1994 van de gemeente Rotterdam (hierna: de gemeente) gehuurd een terrein gelegen aan de [a-straat] ter grootte van ongeveer 18.085 vierkante meter. Om hypotheekverlening voor de reeds gestichte en nog te stichten opstallen mogelijk te maken heeft de gemeente, ter aanvulling van het huurcontract bij akte van 23 december 1994 een zelfstandig recht van opstal aan belanghebbende verleend.

3.2. Belanghebbende heeft met ingang van 1 mei 1998 van de gemeente Rotterdam gehuurd een terrein gelegen aan de [b-straat] ter grootte van ongeveer 17.300 vierkante meter. Om hypotheekverlening voor de reeds gestichte en nog te stichten opstallen mogelijk te maken heeft de gemeente, ter aanvulling van het huurcontract bij akte van 16 september 1999 een zelfstandig recht van opstal aan belanghebbende verleend.

3.3. De Inspecteur heeft bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaken voor delen daarvan de marktwaarde en voor andere delen de gecorrigeerde vervangingswaarde in aanmerking genomen.

Omschrijving geschil, standpunten en conclusies van partijen

4.1. In geschil is de waarde van [a-straat 1] en van [b-straat 1] op de waardepeildatum (hierna: de waarde). De Inspecteur verdedigt de door hem vastgestelde waarde, terwijl belanghebbende een lagere waarde bepleit. Voorts is in geschil of de hoorplicht is geschonden.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

4.3. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.

Overwegingen omtrent het geschil

5.1. Aan belanghebbende is opgelegd een voorlopige aanslag voor de onroerende zaak [a-straat 1]. Belanghebbende heeft tegen deze voorlopige aanslag geen bezwaar gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank ten onrechte deze aanslag heeft vernietigd. Reeds om die reden moet de uitspraak van de rechtbank worden vernietigd.

5.2. Belanghebbende heeft gesteld dat de hoorplicht is geschonden en heeft verzocht de zaak terug te verwijzen naar de Inspecteur. Bij het bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslagen heeft belanghebbende verzocht om, indien niet of niet geheel aan het bezwaar zou worden tegemoet gekomen, te worden gehoord voordat uitspraak op het bezwaarschrift zou worden gedaan. De Inspecteur heeft in de uitspraak op het bezwaarschrift overwogen dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is en dat om die reden aan het verzoek van belanghebbende niet tegemoet wordt gekomen. Belanghebbendes grief treft doel. Aangezien omtrent de waardering van de in dit geval van belang zijnde feiten verschil van mening bestond tussen belanghebbende en de Inspecteur, kon het in de bezwaarfase horen van belanghebbende door de Inspecteur een functie hebben, naast de mogelijkheid van een (eventueel) onderzoek ter zitting in de zaak in beroep en hoger beroep. De uitspraak op bezwaar kan derhalve niet in stand blijven en de zaak dient in beginsel te worden teruggewezen naar de Inspecteur.

5.3. Belanghebbende heeft tevens gesteld dat de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil omtrent de waarde van de onroerende zaak niet is toegekomen. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof te kennen gegeven dat indien het Hof tot de conclusie komt dat de hoorplicht is geschonden zij er de voorkeur aan geeft dat de zaak wordt teruggewezen naar de rechtbank in plaats van een terugwijzing naar de Inspecteur, zodat het debat omtrent de waarde van de onroerende zaken in volle omvang in twee instanties kan worden gevoerd. Naar het oordeel van het Hof wordt de Inspecteur in zijn processuele positie niet geschaad indien aan het verzoek van belanghebbende gevolg wordt gegeven, zodat niets aan de toewijzing daarvan in de weg staat.

5.4. Op grond van het ter zitting door beide partijen gedane verzoek zal het Hof zich uitlaten over de stellingen van de Inspecteur (i) dat tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen en (ii) dat geen rechtsregel de Inspecteur belet bij de waardering van de onroerende zaken een waardemix toe te passen.

5.5. Met betrekking tot de eerste stelling van de Inspecteur komt het Hof tot het oordeel dat de door de Inspecteur aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot de conclusie leiden dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan het belanghebbende niet vrij zou staan rechtsmiddelen aan te wenden tegen de door de Inspecteur vastgestelde waarde van de beide onroerende zaken.

5.6. Artikel 16 van de Wet geeft regels omtrent de objectafbakening en bepaalt dat voor de toepassing van de Wet als één onroerende zaak wordt aangemerkt:

a. een gebouwd eigendom;

b. een ongebouwd eigendom;

c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;

d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;

e. een geheel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen, of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan, of in onderdeel d bedoelde samenstellen, dat naar de omstandigheden beoordeeld één terrein vormt bestemd voor verblijfsrecreatie en dat als zodanig wordt geëxploiteerd;

f. het binnen de gemeente gelegen deel van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom, van een in onderdeel c bedoeld gedeelte daarvan, van een in onderdeel d bedoeld samenstel of van een in onderdeel e bedoeld geheel.

5.7. Uit voormelde bepaling vloeit voort dat bij de toepassing van de Wet objecten als één geheel moeten worden gewaardeerd. De waarde van een object moet worden bepaald op de waarde in het economische verkeer, zoals omschreven in artikel 17, tweede lid, van de Wet, dan wel op de vervangingswaarde als bedoeld in het derde lid van dit artikel indien deze hoger is. Deze beide maatstaven mogen derhalve niet op één of meer van de tot het object behorende bouwdelen afzonderlijk worden toegepast.

5.8 Op grond van het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond en dient te worden beslist als volgt.

Proceskosten en griffierecht

6.1. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.2. Aangezien de uitspraken van de rechtbank niet in stand blijven, zal de griffier ter zake van het hoger beroep van de Inspecteur geen griffierecht heffen.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraken van de rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- verwijst de zaken naar de rechtbank voor verdere behandeling met inachtneming van deze uitspraak.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, H.A.J. Kroon, en H.J. van den Steenhoven, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 5 januari 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.